In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Afghaanse vreemdeling, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op vervolging zou lopen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser geen reëel risico op ernstige schade liep, vooral gezien de situatie van zijn familie in Afghanistan en de betrokkenheid van zijn oom bij het regeringsleger. De rechtbank concludeerde dat de vrees van de eiser voor vervolging niet voldoende was onderbouwd, maar dat de situatie in Afghanistan en de mogelijke gevolgen voor de familie van de eiser niet adequaat waren beoordeeld. Hierdoor was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en werd het beroep gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het besluit van de Staatssecretaris en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.