ECLI:NL:RBDHA:2024:6118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
NL24.5936
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas in het licht van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Afghaanse vreemdeling, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel had ingediend. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op vervolging zou lopen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser geen reëel risico op ernstige schade liep, vooral gezien de situatie van zijn familie in Afghanistan en de betrokkenheid van zijn oom bij het regeringsleger. De rechtbank concludeerde dat de vrees van de eiser voor vervolging niet voldoende was onderbouwd, maar dat de situatie in Afghanistan en de mogelijke gevolgen voor de familie van de eiser niet adequaat waren beoordeeld. Hierdoor was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en werd het beroep gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het besluit van de Staatssecretaris en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.5936
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. B.J. Riesebos),

en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. S. Zuithoff).

Inleiding

1. Eiser heeft op 18 juni 2022 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 12 februari 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond. Ook heeft verweerder besloten dat eiser geen verblijfsvergunning regulier krijgt en geen uitstel van vertrek om medische redenen. Daarnaast krijgt eiser een terugkeerbesluit, waarin staat dat hij binnen vier weken moet vertrekken.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen, evenals de gemachtigde van verweerder. Als tolk was aanwezig S.T. Shah.

Asielrelaas (in essentie weergegeven)

4. Eiser stelt dat hij de Afghaanse nationaliteit heeft en is geboren op [geboortedatum] 2004.
5. Eiser heeft in de kern verklaard dat zijn vader in Afghanistan in conflict is geraakt met halfbroers (eisers halfooms) vanwege de eigendom over twee stukken grond. Sinds 2008 verbleef het gezin van eiser daarom in Pakistan. De halfbroers willen dat eisers vader de grond aan hen overdraagt. Om druk te zetten hebben zij volgens eiser in 2018 eisers broer en oom vermoord. Nu dreigen zij eisers vader, broers en eiser zelf te vermoorden. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest eiser dat zijn halfooms hem zullen vinden en vermoorden.
6. Verweerder neemt vier relevante elementen aan in het asielrelaas:
1. Eisers identiteit, nationaliteit en herkomst (houdt verweerder aan);
2. Geschil met halfbroers van eisers vader over de verdeling van grond (acht verweerder geloofwaardig);
3. Moord op eisers broer en oom en bedreigingen vanwege het geschil over de
de grond (acht verweerder niet geloofwaardig);
4. Verwestering (problemen hierdoor acht verweerder niet geloofwaardig).

Beoordeling door de rechtbank

Geloofwaardigheid van eisers asielrelaas
7. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de kern van eiseres relaas niet logisch, deels ongerijmd en daarmee ongeloofwaardig is. Verweerder mocht concluderen dat de gestelde dubbele moord op de oom en broer van eiser door de halfbroers van zijn vader niet aannemelijk is. Dit zou vrij plotseling hebben plaatsgevonden, tien jaar na het vertrek van de familie uit Afghanistan, terwijl niet is gebleken van enige op dat moment concrete aanleiding of wijziging van omstandigheden. Weliswaar blijkt uit algemene informatie dat er in Afghanistan veel conflicten zijn over gronden, die ook lang kunnen duren, maar de halfbroers hadden de gronden al jarenlang in gebruik en uit eisers verklaringen volgt niet dat er tussentijds iets was veranderd of voorgevallen. Ook mocht verweerder het opmerkelijk vinden dat de moord zou hebben plaatsgevonden, juist op een dag dat eisers oom en broer onderweg waren elders in Pakistan en ogenschijnlijk veel moeilijker traceerbaar voor de halfbroers, dan op de voor hen gebruikelijke verblijfplaats in Pakistan. Daarbij komt dat verweerder een concreet bewijs van de dood, dan wel doodsoorzaak, van beiden mocht verwachten omdat het relaas zelf niet zonder meer logisch is. De schriftelijke verklaring van de bewoner van Ghalanai mocht verweerder ontoereikend vinden, reeds omdat deze niet geverifieerd kan worden en deze niets concreets vermeldt over omstandigheden waarin de lichamen zouden zijn aangetroffen.
8. Voor zover eiser ook heeft bedoeld dat hij nog steeds gevaar loopt wegens bloedwraak, mocht verweerder concluderen dat dit niet aannemelijk is, omdat ook hiervoor van belang is dat in de tussenliggende periode niets is voorgevallen en de omstandigheden zoals hierboven gemeld, daardoor niet veranderen. Overigens is zijn vrees hiervoor op zijn vermoeden gebaseerd. Daarbij komt dat eiser pas in 2021, dus drie jaar na het gestelde incident, uit Pakistan is vertrokken, zonder dat in de tussentijd enige bedreiging van de zijde van de halfbroers is geconcretiseerd. Verder mocht verweerder het ongerijmd vinden dat bedreigingen jarenlang doorgaan, zonder dat concreet iets voorvalt. Dat sprake is van een reële vrees voor vervolging heeft verweerder op goede gronden niet aangenomen. Dat eisers referentiekader hierbij een rol speelt is niet aannemelijk geworden. Weliswaar was eiser erg jong toen het gezin uit Afghanistan vertrok, maar toen eiser uit Pakistan vertrok was hij inmiddels (bijna) 17 jaar oud. Verweerder mocht verwachten dat hij destijds door zijn vader op de hoogte zou zijn gebracht van meer concrete omstandigheden waarop zijn vader zo’n ingrijpende beslissing nam.
9. Verder heeft verweerder terecht overwogen dat de gestelde familieruzie over grondbezit geen aan het Vluchtelingenverdrag gerelateerde grond voor vluchtelingschap is. Eiser behoort ook niet tot een minderheidsgroep (als bedoeld in C7/2.4.3 van de Vreemdelingencirculaire). Verder is er geen concrete informatie gebleken op grond waarvan verweerder de conclusie zou moeten trekken dat algemene verwestering voor (jonge) mannen hiervoor een grond is. Eiser is pas enkele jaren in Europa. Niet gebleken is dat dit voor hem precies de doorslaggevende jaren zijn. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat eiser jarenlang tussen Afghaanse landgenoten heeft gewoond in Pakistan, dat hij de taal spreekt en de Afghaanse gebruiken kent of in ieder geval in staat
moet worden geacht zich desnoods de plaatselijke gebruiken weer eigen te maken. Hierbij heeft verweerder niet ten onrechte ook betrokken dat eiser praktiserend moslim is.
Leeftijd van eiser en buitenschuldbeleid
10. Tenslotte heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser (met terugwerkende kracht tot aan zijn meerderjarigheid) niet in aanmerking kwam voor een AMV op grond van het buitenschuldbeleid. Eiser werd immers een half jaar na het indienen van zijn aanvraag al 18 jaar. De beslistermijn was op de dag dat eiser 18 werd slechts vier dagen verstreken en van onderzoek naar adequate opvang kon op dat moment, nog gedurende de minderjarigheid, geen sprake zijn omdat zijn asielrelaas nog in onderzoek was.
11. Wel is destijds navraag gedaan naar eisers woonsituatie en de betrokkenheid van zijn ouders, respectievelijk van zijn vader nadat zijn moeder was overleden. Eiser heeft weliswaar verklaard dat zijn vader in Pakistan verblijft, maar onder deze omstandigheid geldt nog steeds als uitgangspunt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij kan rekenen op de zorg van een ouder (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
20 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4790 r.o. 14.3). Dit heeft eiser niet gedaan. Dit onderdeel van het beroep slaagt niet.
Situatie in Afghanistan, eisers familieomstandigheden en artikel 3 EVRM
12. Eiser heeft verklaard dat zijn oom [oom] destijds voor het leger heeft gewerkt in de plaats Hilmand in Afghanistan. De halfbroers (eisers halfooms) zouden hierover ruzie hebben gekregen met eisers vader, omdat de halfbroers deel uitmaakten van de Taliban en eisers vader als oudste geacht werd de broer (eisers oom) aan te spreken op deelname aan het leger. Dit heeft verweerder niet betwist. Verder heeft verweerder aannemelijk geacht dat er ruzie was over gronden tussen eisers vader en diens halfbroers. De ruzie zou dusdanig zijn geëscaleerd dat eisers vader op een bepaald moment een van de halfbroers in het been heeft geschoten. Ook dat acht verweerder aannemelijk. Daarnaast heeft verweerder niet weersproken dat eiser sinds zijn vierde jaar niet meer in Afghanistan is geweest en daar geen sociaal netwerk heeft.
13. De rechtbank oordeelt dat op dit punt een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. Verweerder is onvoldoende deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de situatie van eiser. In het Algemeen Ambtsbericht inzake Afghanistan van 30 juni 2023 (hierna: Algemeen Ambtsbericht) is opgenomen (pagina 149) dat niet duidelijk is of een verblijf voor kortere of langere tijd in een westers land een rol speelt bij het al dan niet ondervinden van problemen bij terugkeer. Op pagina 74 is vermeld dat diverse organisaties constateren dat familieleden van voormalige veiligheidstroepen of overheidswerknemers slachtoffer zijn geworden van ondervragingen, mishandeling, geweld en zelfs executies en dat bedreiging van familieleden werd gebruikt als drukmiddel op personen die vervolgd worden door de Taliban. Hierdoor liepen de familieleden ook zelf gevaar. Meer specifiek merkt de UNHCR op dat familieleden en anderen die nauw verbonden zijn met personen die het risico lopen te worden vervolgd, vaak zelf ook gevaar lopen. Dit gevaar is bij terugkeer van de zijde van de Taliban in het algemeen niet uitgesloten, maar met name afhankelijk van de reden voor vertrek uit Afghanistan. Als voorbeeld wordt genoemd connecties met de voormalige overheid of etniciteit (EUAA Afghanistan Targeting of Individuals pagina 55).
Verweerder betwist niet dat de (volle) oom van eiser voor het regeringsleger werkte, dat de halfooms onderdeel waren van de Taliban en hiermee grote moeite hadden en dat hierover ruzie was ontstaan. Nu ook familieleden een risico kunnen lopen zoals hierboven aangegeven, kon verweerder niet volstaan met de overweging dat eiser nooit persoonlijk bij de ruzie betrokken is geweest en dat hij daarom geen reëel risico op ernstige schade loopt. De grief dat verweerder het besluit op dit onderdeel onvoldoende heeft gemotiveerd slaagt.

Conclusie en gevolgen

14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de situatie in Afghanistan in relatie tot eisers familieomstandigheden en een eventueel risico op schending van artikel 3 EVRM. Vanwege dit motiveringsgebrek is het beroep gegrond.
15. De rechtbank zal het bestreden besluit vanwege het voorgaande vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
16. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding wordt vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
20 maart 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.