ECLI:NL:RBDHA:2024:5977

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenberekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde I.N.D.J. Rissema, betwistte de naheffingsaanslag die was opgelegd op 16 oktober 2022, omdat hij van mening was dat de kosten van de naheffingsaanslag niet correct waren berekend. De naheffingsaanslag bedroeg € 70,50, waarvan € 4,00 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffing. Eiser stelde dat het bedrag voor de kosten van de naheffingsaanslag niet vóór 1 september 2021 bekend was gemaakt, wat volgens hem in strijd was met de geldende regelgeving.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het maximale bedrag voor de kosten van de naheffingsaanslag op 13 september 2021 in de Staatscourant had bekendgemaakt, wat niet vóór de vereiste datum was. De rechtbank concludeerde dat de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 niet in strijd was met de regelgeving, omdat het kostenbedrag in overeenstemming was met het aangepaste maximumbedrag.

De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser met betrekking tot de kostenberekening van de naheffingsaanslag, aangezien deze in overeenstemming was met de regelgeving en eerdere uitspraken van het Gerechtshof Den Haag. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/192

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

22 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema, LLB),

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 27 december 2022 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser hierna vermelde opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. de Jong.
Namens eiser is, zonder bericht van verhindering, niemand verschenen. Gemachtigde van eiser is door de griffier van de rechtbank bij een digitaal verzonden bericht onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens de bij het hiervoor genoemde bericht opgeslagen data in de digitale postkamer van de rechtbank is het bericht op 4 januari 2024, om 09.45 uur, verzonden via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’. Tegelijk met het genoemde bericht is eiser per e-mailbericht naar het door gemachtigde opgegeven e-mailadres in kennis gesteld van de plaatsing van het genoemde bericht in de webportaal ‘Mijn Rechtspraak’. Gelet hierop is eiser naar het oordeel van de rechtbank overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht uitgenodigd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op zondag 16 oktober 2022 om 14:00 uur stond de auto van eiser (de auto) geparkeerd op de [straatnaam] te [deelgemeente] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar mag worden geparkeerd met een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2. Tijdens een controle op voormelde datum en tijdstip is geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond. Naar aanleiding hiervan is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 70,50, bestaande uit € 4,00 aan parkeerbelasting en
€ 66,50 voor kosten van de naheffing.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Eiser stelt dat de kosten van de naheffingsaanslag ten onrechte in rekening zijn gebracht omdat het door verweerder gehanteerde bedrag voor kosten van de naheffing niet vóór 1 september 2021 bekend is gemaakt. Volgens eiser dient dit bedrag voor voormelde datum in de Staatscourant te zijn gepubliceerd. Aangezien dat niet is gebeurd, is artikel 5:10 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 (de Verordening) in strijd met artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) en dus onverbindend. Voorts stelt eiseres dat de kostenberekening van de naheffingsaanslag niet overeenstemt met artikel 2 van het Besluit omdat de Gemeenteraad bij het vaststellen van de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag ook de kosten van parkeerautomaten zijn meegerekend en artikel 2, eerste lid, van het Besluit daarvoor geen grondslag biedt. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit staat de Gemeenteraad niet toe om slechts te rekenen met ‘inbare naheffingsaanslagen’.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
6. Uit artikel 3 van het Besluit volgt dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (de Minister) jaarlijks vóór 1 september in de Staatscourant bekendmaakt hoe hoog de kosten die in rekening worden gebracht bij het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting maximaal mogen zijn. Dit maximale bedrag geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar. De rechtbank stelt vast dat de Minister dit bedrag op 13 september 2021 in de Staatscourant bekend heeft gemaakt voor het jaar 2022 en dus niet vóór 1 september 2021.
7. Vast staat dat de Verordening is gepubliceerd op 23 december 2021 en dat het in artikel 5:10 van de Verordening vermelde kostenbedrag voor de naheffingsaanslag in overeenstemming is met het op grond van het Besluit aangepaste maximumbedrag van € 66,50. Dat dit maximumbedrag pas op 13 september 2021 in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft niet tot gevolg dat de Verordening op dit punt in strijd is met artikel 3, lid 2, van het Besluit en om die reden onverbindend zou zijn. Uit de tekst van laatstgenoemde bepaling noch uit de nota van toelichting bij de wijziging (Staatsblad 1998, 696) is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend wordt gemaakt. Gelet op de nota van toelichting is de mogelijkheid om de naheffingskosten te wijzigen bedoeld om gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Anders dan eiser betoogt, is de bekendmakingsdatum uitsluitend bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht (ECLI:NL:GHDHA:2023:2043).
8. De stelling dat de kostenberekening van de naheffingsaanslag niet overeenstemt met artikel 2 van het Besluit slaagt evenmin. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen dan Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:2043) reeds heeft gedaan met betrekking tot de kostenraming voor het jaar 2021. De omschrijving van de kostenposten is immers voor het jaar 2022 niet veranderd ten opzichte van 2021. De argumenten van eiser met betrekking tot de kosten van de parkeerautomaten en het rekenen met inbare naheffingsaanslagen, zijn in voornoemde procedure reeds expliciet aan de orde geweest en afgewezen en de rechtbank ziet geen aanleiding om voor 2022 anders te oordelen.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 februari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).