ECLI:NL:RBDHA:2024:5928

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
NL24.15982, NL24.15983, NL24.15986 & NL24.16089
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van een gezin met minderjarige kinderen in het bestuursrecht

Op 23 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een gezin van Syrische nationaliteit, bestaande uit ouders en hun minderjarige kinderen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 11 april 2024 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als argument dat er een risico bestond dat de eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De rechtbank heeft op 19 april 2024 de zaak behandeld, waarbij de eisers zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen, waaronder hun leeftijd en medische gesteldheid. De rechtbank stelde vast dat de belangen van de kinderen niet adequaat waren afgewogen in de besluiten van de staatssecretaris, wat in strijd was met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank concludeerde dat de maatregelen van bewaring onrechtmatig waren en heeft de beroepen van de eisers gegrond verklaard. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 2.400,- aan de eisers voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, alsook tot het vergoeden van proceskosten van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15982

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
v-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

[naam], eiseres,

geboren op [geboortedatum].
v-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
mede namens hun minderjarige kinderen,

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer: [v-nummer],
en

[naam],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer: [v-nummer],
allen van Syrische nationaliteit en hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluiten van 11 april 2024 (de bestreden besluiten) heeft de staatssecretaris aan eisers een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 16 april 2024 de maatregelen van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2024 op zitting behandeld. Eisers en de staatssecretaris hebben zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. In de maatregelen van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregelen nodig zijn omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en er een significant risico bestaat dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken. De staatssecretaris heeft ten grondslag gelegd dat eisers:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregelen nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Voortraject
2. De rechtbank stelt vast dat eisers de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet hebben bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
3. De rechtbank is van oordeel dat eisers vallen onder de in artikel 59a van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening nu uit het EU-Vis-systeem volgt dat op Spanje op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de verzoeken om internationale bescherming en nu de Spaanse autoriteiten op 16 oktober 2023 het terugnameverzoek van de Nederlandse autoriteiten hebben geaccepteerd.
Gronden
4. De rechtbank is van oordeel dat lichte gronden 4a en 4c niet aan de maatregelen van bewaring ten grondslag kunnen worden gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen blijkt uit de grond dat de vreemdeling zich niet aan een of meer voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000 niet reeds aanstonds dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat hij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, nu niet duidelijk is om welke verplichting het gaat. [1] De staatssecretaris heeft in het besluit weliswaar gesteld dat gehandeld is in strijd met artikel 4.21 Vb, maar heeft desgevraagd niet kunnen toelichten op welk onderdeel van artikel 4.21 Vb hij hier specifiek het oog heeft gehad. Gelet hierop heeft de staatssecretaris dan ook niet voldoende gemotiveerd aan welke verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 eisers zich niet hebben gehouden en is het risico op onttrekking bij deze grond niet voldoende gemotiveerd. Bij grond 4c is het risico op onttrekking in zijn geheel niet onderbouwd zodat ook die grond niet aan de maatregelen ten grondslag kan worden gelegd.
4.1.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3k en 4d aan de maatregelen ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregelen van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken, dan wel dat zij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijken of belemmeren. Eisers hebben nu zij niet beschikken over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat zij via de voorgeschreven wijze Nederland zijn binnengekomen (3a) en hebben geen concrete acties ondernomen ter bevordering van hun overdracht. Eisers hebben daarnaast te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d) en de staatssecretaris heeft voor deze grond ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd; in samenhang met de andere gronden kan deze grond de maatregelen dan ook dragen.
Lichter middel
5. Eisers stellen zich op het standpunt dat er geen noodzaak was om het gezin met minderjarige kinderen in bewaring te stellen. Volgens eisers heeft de verzwaarde belangenafweging niet deugdelijk plaatsgevonden en is deze ten onrechte in het nadeel van eisers uitgevallen, onder meer omdat de medische gesteldheid van eisers niet voldoende bij deze afweging betrokken is.
5.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de bewaring, gezien de uiterste overdrachtsdatum en gezien het risico op onttrekking, noodzakelijk was. Daarbij acht de staatssecretaris het van belang dat eisers in meerdere vertrekgesprekken te kennen hebben gegeven niet mee te zullen werken aan de overdracht. Dit, in combinatie met het gegeven dat de UOD dreigde te verlopen, maakt dat het belang van de staatssecretaris zwaarder woog dan het belang van eisers en dat een inbewaringstelling daarom gerechtvaardigd was. Nu bij de inbewaringstelling is ingezet op het behandelen van het gezin als één sociale eenheid en nu de familie in de gezinslocatie in Zeist is geplaatst waar voorzieningen voor minderjarige voorhanden zijn, zijn volgens de staatssecretaris de belangen van de kinderen voldoende bij de besluitvorming betrokken. Een verzwaarde belangenafweging is daarbij niet aan de orde; uit het beleid van de staatssecretaris volgt dat de inbewaringstelling niet langer dan twee weken mag duren en deze termijn is ruim gehaald.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat artikel A5/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (A) een versterkte mate van terughoudendheid bij vrijheidsontneming van gezinnen met minderjarigen en extra aandacht voor de mogelijkheid van het gebruik van minder ingrijpende maatregel vereist. Rekenschap moet worden gegeven van de individuele omstandigheden van het geval waarbij in ieder geval de medische achtergrond, de leeftijd van de kinderen en, bij een gezin met minderjarigen, de samenstelling van het gezin worden meegewogen.
5.3.
De rechtbank is niet afdoende gebleken van het bij de belangenafweging betrekken van de leeftijd van de kinderen, de medische gesteldheid van de kinderen of de belangen van de kinderen in algemene zin. De rechtbank overweegt daartoe dat in de maatregelen van de ouders in zijn geheel niet gesproken wordt over de aanwezigheid of de belangen van kinderen. Daarmee zijn niet alle bij het besluit betrokken belangen afgewogen en is er sprake van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Dit is ook het geval nu de staatssecretaris geen blijk heeft gegeven de in het eigen beleid genoemde versterkte mate van terughoudendheid als uitgangspunt te nemen.
5.4.
De verwijzing die de staatssecretaris betreffende dit punt ter zitting heeft gemaakt naar de maatregelen van de kinderen is voor de rechtbank geen aanleiding om over dit gebrek heen te stappen. De besluiten van de kinderen zijn namelijk eveneens ontoereikend gemotiveerd. In de maatregelen van de kinderen wordt als uitgangspunt genomen dat de ouders met het oog op overdracht in bewaring wordt gesteld en dat de kinderen, gezien hun afhankelijkheid en bij gebrek aan een tegengesteld belang, met hun ouders mee in bewaring moeten. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat het wenselijk is het gezin in zijn geheel over te dragen maar dat de kinderen er belang bij hebben bij hun ouders te kunnen blijven maakt nog niet dat dus de bewaring voorafgaand aan de overdracht mag plaatsvinden.
5.5.
Uit jurisprudentie van het EHRM over artikel 8 EVRM volgt dat er een brede consensus – met inbegrip van het internationaal recht – bestaat rond het idee dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind voorrang dienen te hebben. De overweging dat de situatie van de minderjarige kinderen onlosmakelijk is verbonden met de situatie van hun ouders is op zichzelf dan ook niet onjuist, maar is wel onvoldoende om te concluderen dat de belangen van het kind niet zo zwaar wegen dat de inbewaringstelling van het gezin als geheel doorgang kan vinden. Deze afweging moet wel degelijk kenbaar worden gemaakt en in de maatregel van de kinderen is hiervan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken. Uit het enkele gegeven dat er gronden zijn om de ouders in bewaring te stellen volgt in ieder geval niet dat hun kinderen automatisch kunnen volgen simpelweg omdat zij afhankelijk zijn.
5.6.
In de maatregelen en ter zitting is in deze context volstaan met een toelichting die ziet op algemene factoren als het plaatsen van de familie op een gezinslocatie met faciliteiten voor minderjarige kinderen en het zo kort mogelijk laten duren van de maatregelen. Alhoewel deze overwegingen terecht zijn geven ze geen blijk van een op de zaak toegespitste belangenafweging waarbij o.a. de leeftijd van de kinderen en de medische omstandigheden van zowel zoon als dochter kenbaar wordt betrokken. De enkele stelling dat medische hulp in detentie aanwezig is, is in dit geval onvoldoende. De staatssecretaris wijst op de noodzakelijkheid van de bewaring vanwege het bijna verstrijken van de overdrachtsdatum maar had daarbij alle op de situatie betrekking hebbende omstandigheden moeten betrekken. Gelet op overwegingen 5.2. e.v. acht de rechtbank de motivering van alle maatregelen onvoldoende. De maatregelen zijn onrechtmatig.
6. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregelen van 6 x € 100,00- (verblijf detentiecentrum) = € 600,00,- x 4 eisers dus € 2.400.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00- en een wegingsfactor 1). Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van samenhangende zaken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 2.400,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS, 18 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9093.