ECLI:NL:RBDHA:2024:5858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
NL24.10219, NL24.10220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening met betrekking tot Polen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser, van Tadzjiekse nationaliteit, heeft op 12 oktober 2023 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Polen zijn internationale verplichtingen jegens asielzoekers zal nakomen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank wijst de beroepsgronden van eiser af, waaronder de claim dat hij bij terugkeer naar Polen het risico loopt om naar Tadzjikistan te worden uitgezet. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.10219 (beroep) en NL24.10220 (voorlopige voorziening).

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. P.L.M. Stieger),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag. Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening dat eiser heeft ingediend.
1.1
Eiser heeft op 12 oktober 2023 asiel aangevraagd in Nederland.
1.2
Verweerder heeft deze asielaanvraag met het bestreden besluit van 8 maart 2024 niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.3
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep (NL24.10219) ingesteld bij de rechtbank. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening (NL24.10220) te treffen.
1.4
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn op 9 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de tolk S. Hashime en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt van Tadzjiekse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1964. Eiser stelt dat hij zijn land van herkomst is ontvlucht, omdat hij als leider van een oppositiepartij vreest voor vervolging. Eiser stelt eerst via Rusland en Georgië naar Polen te zijn gereisd om een congres bij te wonen. Vervolgens is eiser naar Nederland gereisd en heeft hier asiel aangevraagd.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat eiser ten tijde van de aanvraag in het bezit was een geldig Schengenvisum voor Polen. Verweerder heeft de Poolse autoriteiten daarom op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening verzocht om de asielaanvraag van eiser over te nemen. De Poolse autoriteiten hebben dit verzoek op 20 november 2023 geaccepteerd.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert de volgende gronden aan.
4.1
Eiser verwijst naar een arrest [1] van het Hof van Justitie van 29 februari 2024, waarin de prejudiciële vragen van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zijn beantwoord. Eiser stelt dat het Hof van Justitie in dit arrest bevestigd heeft dat de detentie van asielzoekers in Polen en de plaatsvindende pushbacks onrechtmatig zijn. Gelet op deze vaststellingen is verweerder alsnog verplicht om zelfstandig te onderzoeken of nog uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en of overdracht van eiser aan Polen niet zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM [2] of artikel 4 van het Handvest [3] . Deze onderzoeksplicht c.q. vergewisplicht van verweerder wordt volgens eiser ook bevestigd door de recente uitspraak [4] van de zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, die na beantwoording van de prejudiciële vragen is terugwezen. Ook een rapport van Vluchtelingenwerk Nederland bevestigt dat eiser bij terugkeer naar Polen het risico loopt om in vreemdelingenbewaring genomen te worden. Verweerder zal de Poolse autoriteiten bij overdracht daarom ook om individuele garanties moeten vragen om het reële risico op een onmenselijke of vernederende behandeling van eiser uit te sluiten.
4.2
Verweerder heeft daarnaast de samenwerkingsplicht geschonden door eiser tijdens het aanmeldgehoor Dublin niet volledig in staat te stellen om zijn bezwaren tegen overdracht aan Polen kenbaar te maken. De gehoormedewerker heeft eiser meerdere malen vroegtijdig afgekapt en eiser heeft daardoor niet volledig kunnen aangeven welke onaanvaardbare risico’s hij bij terugkeer naar Polen mogelijk loopt.
4.3
Tot slot voert eiser aan dat hij bij overdracht aan Polen het risico loopt om weer uitgezet te worden naar Tadzjikistan. Eiser heeft hiervoor in de zienswijze een voldoende specifieke verwijzing gemaakt naar een rapport van Amnesty International van 21 september 2023.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Interstatelijke vertrouwensbeginsel
5.1
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag vermoeden dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen jegens asielzoekers zullen nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is dan aan de asielzoeker om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Polen, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Poolse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Daarvoor kan de asielzoeker objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Polen overleggen en/of verklaringen afleggen over de eigen ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Polen. Uit vaste rechtspraak [5] van het Hof van Justitie volgt dat van een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest pas sprake is, als de door de vreemdeling aannemelijk gemaakte tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid hebben bereikt.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er na beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie [6] in het geval van eiser geen aanleiding om verweerder ertoe te verplichten om zelfstandig nader onderzoek te verrichten naar de algemene asielsituatie in Polen of de mogelijke risico’s die eiser loopt bij overdracht aan Polen. Niet gebleken is namelijk van ernstige, op feiten berustende gronden dat eiser bij overdracht aan Polen zal worden onderworpen aan pushbacks of andere vormen van onmenselijke of vernederende behandeling. Uit het door eiser overgelegde rapport van Vluchtelingenwerk Nederland volgt ten eerste dat de meeste Dublinterugkeerders niet in bewaring worden gesteld. Alleen terugkeerders die vóór het verlaten van Polen al in detentie zaten, lopen bij terugkeer het risico om opnieuw in detentie te worden geplaatst. Niet in geschil is dat eiser tijdens zijn kortdurende verblijf in Polen geen asiel heeft aangevraagd en ook niet in detentie is geplaatst. Nu eiser ook niet anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Polen in detentie zal worden geplaatst of onderworpen wordt aan pusbacks of andere vormen van onmenselijke of vernederende behandeling, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder jegens Polen niet uit kan gaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Verweerder mag er daarom vanuit gaan dat de Poolse autoriteiten met het expliciete claimakkoord gegarandeerd hebben dat eiser toegelaten wordt tot de asielprocedure en dat de Poolse autoriteiten zullen handelen met inachtneming van de geldende internationale mensenrechtenverdragen en de Europese richtlijnen. Voor het verstrekken van individuele garanties door verweerder, alvorens overdracht van eiser aan Polen plaatsvindt, bestaat dan ook geen aanleiding.
5.3
De verwijzing in beroep naar de uitspraak van de meervoudige kamer van de zittingsplaats ’s-Hertogenbosch doet aan het voorgaande oordeel van de rechtbank geen afbreuk. Anders dan in het geval voorliggend bij de zittingsplaats ’s-Hertogenbosch heeft eiser geen eerdere ervaringen met het asiel- en opvangsysteem in Polen gehad en is eiser ook niet eerder onderworpen geweest aan pushbacks. De rechtbank ziet in deze zaak - noch vanwege het arrest, noch vanwege de uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch – geen aanknopingspunten om een onderzoeks- of vergewisplicht voor verweerder aan te nemen, waarbij verweerder verplicht is om de situatie van asielzoekers in Polen te onderzoeken die eerder aan pushbacks en bewaring aan de buitengrenzen van Polen zijn onderworpen. De beroepsgronden slagen niet.
Samenwerkingsverplichting
5.4
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder de samenwerkingsverplichting geschonden heeft. Op grond van de samenwerkingsverplichting is verweerder gehouden om een asielzoeker zoals eiser in de gelegenheid te stellen om door middel van een gehoor zijn asielaanvraag te onderbouwen. Dat eiser door de gehoormedewerker werd onderbroken in zijn verhaal over zijn asielmotieven om Tadzjikistan te verlaten maakt niet dat verweerder niet aan de samenwerkingsplicht heeft voldaan. Wanneer een andere lidstaat in beginsel verantwoordelijk is voor een asielaanvraag, mag verweerder zich in het gehoor met de asielzoeker beperken tot de vraag of er bezwaren bestaan om aan de verantwoordelijke lidstaat te worden overgedragen. De inhoudelijke asielmotieven zullen in een dergelijk geval namelijk niet door verweerder worden beoordeeld, in ieder geval niet zolang een Dublinclaim aan de asielzoeker kan worden tegengeworpen. Eiser heeft daarbij in de zienswijze, de beroepsgronden en op de zitting voldoende gelegenheid gehad om toe te lichten waarom door deze handelswijze van verweerder argumenten zijn gemist die maken dat verweerder niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Niet gebleken is hoe eiser door deze onderbrekingen tijdens het gehoor in zijn belangen is geschaad. De beroepsgronden slagen niet.
Dreigende uitzetting naar Tadzjikistan
5.5
Ook de stelling dat eiser bij overdracht aan Polen het risico loopt om naar Tadzjikistan uitgezet te worden wordt door de rechtbank niet gevolgd. Verweerder heeft daartoe in het bestreden besluit kunnen overwegen dat het door eiser aangehaalde rapport van Amnesty International van 21 september 2023 ziet op de Pamiri minderheidsgroep. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt tot deze minderheidsgroep te behoren. Ook heeft eiser niet anderszins onderbouwd waarom hij na overdracht aan Polen het risico loopt om in strijd met refoulementverbod terug naar Tadzjikistan te worden uitgezet.
5.6
Nog afgezien van het voorgaande volgt uit een arrest [7] van het Hof van Justitie van 30 november 2023 dat de rechter van de overdragende lidstaat niet meer toetst of sprake is van een risico op indirect refoulement, wanneer ten aanzien van de ontvangende lidstaat uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Wat dus ook zij van mogelijke argumenten over een risico op uitzetting nadat eiser aan Polen is overgedragen, deze argumenten maken het oordeel van de rechtbank hier niet anders.
6. Alles in samenhang bezien heeft eiser onvoldoende aanknopingspunten aangedragen om te concluderen dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan bij overdracht aan Polen. Ook is niet van bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening gebleken die verweerder ertoe verplichten om de asielaanvraag van eiser aan zich te houden. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser op goede gronden niet in behandeling heeft genomen, omdat Polen daarvoor verantwoordelijk is.
8. Nu uitspraak is gedaan op het beroep, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
4.Zie de uitspraak van de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 27 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4267.
5.Zie het arrest
6.ECLI:EU:C:2024:195.
7.Zie het arrest