ECLI:NL:RBDHA:2024:5855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
NL24.16030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000; toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en risico op onttrekking aan toezicht

Op 22 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 10 april 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 19 april 2024 heeft eiser afstand gedaan van zijn recht om ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser was eerder al drie keer aan de Duitse autoriteiten overgedragen in het kader van de Dublinverordening, wat de noodzaak van de maatregel versterkte. De rechtbank concludeerde dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan de uitzetting zou onttrekken, gezien zijn eerdere gedrag en het ontbreken van een identiteitsdocument.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier H.A. van der Wal, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.16030

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 april 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft afstand gedaan van zijn recht om ter zitting te worden gehoord door een afstandsverklaring te ondertekenen. De gemachtigde van eiser is op de rechtbank in Groningen verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Voorafgaand aan onderhavige inbewaringstelling is eiser op 10 april 2024 door NS personeel op het centraal station van Utrecht staande gehouden wegens het reizen zonder geldig vervoersbewijs. Toen bleek dat eiser zich niet kon identificeren, heeft het NS personeel de politie Midden-Nederland ingeschakeld en is eiser aangehouden wegens het niet op eerste vordering kunnen tonen van een geldig identiteitsbewijs. Eiser is vervolgens voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en op last van deze heengezonden, waarna eiser is overgenomen en opgehouden door de vreemdelingenpolitie in voorbereiding op het opleggen van onderhavige maatregel (artikel 50a, eerste lid Vw).
4.1.
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat niet duidelijk is wie de NS personeelsleden zijn die eiser hebben staande gehouden en wat de precieze aanleiding hiervoor was, nu eiser aangeeft zich op dat moment in een gebied van het station te hebben begeven waar men niet over een geldig vervoersbewijs hoeft te beschikken. Eiser heeft de rechtbank verzocht dit onderdeel van het voortraject te toetsen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van bevindingen en aanhouding, beide onder ambtseed opgesteld, blijkt dat eiser is staande gehouden in een strafrechtelijk kader en er geen sprake is van een vreemdelingrechtelijke staande houding. Of eiser al dan niet diende te beschikken over een geldig vervoersbewijs op de plek waar hij zich bevond, ligt (als strafrechtelijke punt) hier dan ook niet ter beoordeling voor. Voor een oordeel over de rechtmatigheid van de strafrechtelijke aanhouding dient eiser zich te wenden tot een daartoe bevoegde rechter.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser is namelijk reeds eerder - op 31 augustus 2023, 17 november 2023 en 20 februari 2024 - overgedragen aan de Duitse autoriteiten in het kader van de Dublinverordening. Het voorgaande blijkt eveneens uit raadpleging van het Eurodacsysteem. Gelet op het voorgaande bestond op het moment van de inbewaringstelling een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening.
Gronden
6. De zware en lichte gronden 3a, 3b, 4a, 4c en 4d zijn terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser is immers op illegale wijze de EU in gereisd en beschikt niet over een identiteitsdocument (3a). Daarnaast staat vast dat eiser tijdens eerdere asielprocedures meerdere malen met onbekende bestemming is vertrokken en zich daarnaast als vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in strijd met artikel 4.39 Vb niet heeft gemeld bij de korpschef (3b). Dat eiser zich niet heeft gehouden aan artikel 4.39 Vb maakt ook dat grond 4a terecht aan hem is tegengeworpen, waarbij het risico op onttrekking voldoende door de staatssecretaris is gemotiveerd. Tot slot zijn ook de lichte gronden 4c en 4d naar het oordeel van de rechtbank feitelijk juist en heeft de staatssecretaris in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat vanwege het niet kunnen aantonen van een vaste woon- of verblijfplaats en het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de grond 3c, 3d, 4a en 4b onbesproken.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De staatssecretaris heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat eiser reeds drie keer na een overdracht aan Duitsland naar Nederland is teruggekeerd en tijdens eerdere asielprocedures meermaals met onbekende bestemming is vertrokken. Het risico dat eiser zich bij toepassing van een lichter middel zoals een meldplicht aan toezicht onttrekt, is significant te noemen. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
7.1.
De rechtbank constateert dat door eiser geen medische omstandigheden kenbaar zijn gemaakt. Door de staatssecretaris is eiser erop gewezen dat, mochten zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten in het Detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. Tot slot is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat door de staatssecretaris voldoende voortvarend wordt gehandeld door op 10 april 2024 een claimverzoek aan Duitsland te verzenden en op 15 april 2024 een overdrachtsbesluit aan eiser op te leggen. Daarnaast is op 16 april 2024 een vertrekgesprek met eiser gevoerd.
Zicht op overdracht
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op overdracht binnen een redelijke termijn bestaat nu eiser onder de Dublingrondslag valt en Duitsland op 15 april 2024 een claimakkoord heeft gegeven ten aanzien van eiser. Verder is ter zitting door de staatssecretaris gesteld dat de verwachting is dat eiser binnen twee weken zal worden overgedragen aan Duitsland.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.