In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning. Eiser, die woont op een aangrenzend perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 29 september 2021, waarin de vergunninghouder een omgevingsvergunning werd verleend voor het bouwen van een woning en het realiseren van een in- en uitrit. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 29 april 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 18 maart 2024 de zaak behandeld. Eiser betoogde dat de vergunninghouder de bouwtekeningen niet correct had ingediend en dat er sprake was van een vermenging van vergunningplichtige en vergunningvrije delen van het bouwplan. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag om de omgevingsvergunning was ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing bleef. De rechtbank concludeerde dat de vergunning terecht was verleend, omdat er geen van de weigeringsgronden van toepassing was.
De rechtbank heeft ook de bezwaren van eiser met betrekking tot de welstandscommissie en het evenredigheidsbeginsel behandeld. Eiser had aangevoerd dat het advies van de welstandscommissie onvoldoende was en dat zijn belangen niet goed waren meegewogen. De rechtbank oordeelde echter dat de bestreden omgevingsvergunning niet op het feitelijk gerealiseerde bouwplan, inclusief de winterkamer, betrekking had, maar op het aangevraagde en vergunde bouwplan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.