ECLI:NL:RBDHA:2024:5850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
22/3493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een woning in Den Haag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning. Eiser, die woont op een aangrenzend perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 29 september 2021, waarin de vergunninghouder een omgevingsvergunning werd verleend voor het bouwen van een woning en het realiseren van een in- en uitrit. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 29 april 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op 18 maart 2024 de zaak behandeld. Eiser betoogde dat de vergunninghouder de bouwtekeningen niet correct had ingediend en dat er sprake was van een vermenging van vergunningplichtige en vergunningvrije delen van het bouwplan. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag om de omgevingsvergunning was ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing bleef. De rechtbank concludeerde dat de vergunning terecht was verleend, omdat er geen van de weigeringsgronden van toepassing was.

De rechtbank heeft ook de bezwaren van eiser met betrekking tot de welstandscommissie en het evenredigheidsbeginsel behandeld. Eiser had aangevoerd dat het advies van de welstandscommissie onvoldoende was en dat zijn belangen niet goed waren meegewogen. De rechtbank oordeelde echter dat de bestreden omgevingsvergunning niet op het feitelijk gerealiseerde bouwplan, inclusief de winterkamer, betrekking had, maar op het aangevraagde en vergunde bouwplan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3493

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Maas),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam 1] en [naam 2]uit [plaats 1] (vergunninghouder).
(gemachtigde: mr. B. Benard)

Procesverloop

1.1
In het besluit van 29 september 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning naast [adres] ( [wijk] , kavel [nummer] ) te Den Haag en het realiseren van een in- en uitrit.
1.2
In het besluit van 29 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, gemachtigde van verweerder en [naam 1] en zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
Vergunninghouder heeft op 26 mei 2021 een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van een woning naast [adres] en voor het realiseren van een in- en uitrit. De aanvraag betreft de activiteit “het bouwen van een bouwwerk” als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en “het maken of veranderen van een uitweg” als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
2.2
In het primaire besluit is aan vergunninghouder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.
2.3
Eiser, die woont op het aangrenzende perceel, heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
2.4
De Adviescommissie bezwaarschriften heeft op 14 april 2022 geadviseerd om eisers bezwaar ongegrond te verklaren. In het advies is vermeld dat sprake is van een gebonden beschikking. Geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo vermelde gronden voor het weigeren van een omgevingsvergunning zijn van toepassing. Geen sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand, aangezien de Welstands- en Monumentencommissie (de welstandscommissie) een positief advies heeft uitgebracht over het plan. Aangezien sprake is van een gebonden beschikking is er geen ruimte voor een belangenafweging. Omdat er onduidelijkheid is gerezen over de vraag wat precies beoordeeld is als vergunningplichtig, heeft de Adviescommissie bezwaarschriften aan verweerder verzocht dit op de bouwtekeningen aan te geven. Deze zijn als bijlage bij het advies gevoegd.
2.5
In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften overgenomen en is eisers bezwaar ongegrond verklaard.
2.6
In geschil is de vraag of verweerder de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning terecht heeft verleend. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op het realiseren van de in- en uitrit is deze niet in geschil.
Overgangsrecht
3.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
3.2
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 26 mei 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Toetsingskader
4. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand. Doen zich daartegen geen van de genoemde weigeringsgronden voor, dan is verweerder gehouden de vergunning te verlenen. Dit stelsel voor de beoordeling van aanvragen om vergunningen is een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dat houdt in dat dwingend is voorgeschreven dat de vergunning moet worden geweigerd, indien één of meer van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden zich voordoen, en dat de vergunning moet worden verleend indien géén van de weigeringsgronden zich voordoet. Er is dus sprake van een gebonden beschikking. Hierbij staat het verweerder niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren. Voor een belangenafweging biedt artikel 2.10 van de Wabo in zo’n geval geen ruimte.
Wat is aangevraagd en vergund?
5.1
Voordat getoetst wordt of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen van de weigeringsgronden van toepassing zijn komt eerst de vraag aan de orde wat nu precies is aangevraagd en vergund.
5.2
Eiser stelt namelijk, met verwijzing naar zijn bezwaar, dat met het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften en de daarbij gevoegde bouwtekeningen nog steeds niet duidelijk is welke delen van het bouwplan vergunningplichtig zijn en welke vergunningvrij. Hij betoogt dat het hoofdgebouw niet is gebouwd zoals op de bouwtekening is aangegeven, omdat vertreknummer “0.09 Hal/Onbenoemde ruimte” een gevel en een muur bevatten die niet gebouwd zal worden. In plaats daarvan is een veel grotere ruimte, namelijk een winterkamer, vergunningvrij gebouwd tot aan de erfgrens. Volgens eiser maakt deze winterkamer functioneel en bouwkundig deel uit van het hoofdgebouw. Volgens eiser is sprake van een dusdanige vermenging van vergunningplichtige en vergunningvrije delen van het bouwplan, dat het gehele bouwplan als vergunningplichtig had moeten worden aangemerkt en beoordeeld. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 maart 2013 [1] en van 4 maart 2015 [2] . Verweerder heeft ten onrechte de vergunningvrije delen van het bouwplan niet getoetst aan de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.
5.3
In deze twee uitspraken van de Afdeling is aan de orde dat splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk niet-vergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk is, en dat het bouwplan als één geheel moet worden beschouwd. In die uitspraken is overwogen dat een bouwplan alleen kan worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden.
5.4
De rechtbank begrijpt dat de bouwtekeningen bij de bouwaanvraag na de indiening daarvan zijn gewijzigd. Tijdens de zitting hebben derde-partij en verweerder aangegeven dat de aanvraag om de omgevingsvergunning ziet op de bouwtekening, zoals deze in de bijlage I met als titel “check tekeningen zaak B.2.21.4106, tekening begane grond behorende bij de omgevingsvergunning (vergunningvrije delen niet meegenomen)” bij het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften is bijgevoegd. Ter zitting is door partijen bevestigd dat het daarbij gaat om de tekening op de bovenste helft van de bladzijde, waarbij een blauwe pijl is gericht op de lange smalle hal met de aanduiding “0.09 Hal/Onbenoemde ruimte”. Deze tekening komt overeen met tekeningen DO-01.1 en DO-01.3, zoals laatstelijk gewijzigd op 24 augustus 2021, en die zich in het dossier bevinden en die zijn opgenomen in de lijst van documenten die bij het primaire besluit horen. Door verweerder is ter zitting ook bevestigd dat de aanvraag van het bouwplan op basis van deze bouwtekeningen met de aanduiding “0.09 Hal/Onbenoemde ruimte” is beoordeeld en vergund en dat dat geheel als vergunningplichtig is beoordeeld. De feitelijk gerealiseerde afwijking van het bouwplan met de winterkamer tot aan de erfgrens is door verweerder niet beoordeeld bij de vergunningverlening, nu dat uiteindelijk niet is aangevraagd, zoals door verweerder ter zitting is bevestigd. De vraag of die winterkamer vergunningvrij is is daarom evenmin beoordeeld en die vraag kan in deze procedure derhalve niet aan de orde komen.
5.5
Het voorgaande betekent dat de beroepsgrond van eiser dat verweerder op grond van genoemde jurisprudentie de feitelijk gebouwde winterkamer ten onrechte als vergunningvrij heeft aangemerkt en als vergunningplichtig had moeten (mee)beoordelen en had moeten toetsen aan de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo niet slaagt, nu dit geen onderdeel uitmaakte van het aangevraagde bouwplan waarop is beslist.
Redelijke eisen van welstand
6.1
Eiser heeft aangevoerd dat het advies van de welstandscommissie kort is en geen uitgebreide toelichting bevat. Niet duidelijk is dus welk plan de welstandscommissie heeft beoordeeld, waaraan is getoetst en hoe de welstandsaspecten zijn afgewogen. Eiser kan daarom niet een tegenadvies door een deskundige laten uitbrengen. Eiser verzoekt verweerder dan ook het uitgebreide welstandsadvies nog naar hem toe te sturen zodat hij tijdig een deskundige kan inschakelen. Nu eiser niet een tegenadvies van een deskundige kan inbrengen, kan het welstandsadvies niet worden gevolgd.
6.2
Eiser merkt verder op dat het geldende beeldkwaliteitsplan (Handvatten voor uw Architect, HvuA) kennelijk buiten beschouwing is gelaten. Daarin werd een bouwafstand tot de erfgrens van 3 meter van de bewoners verlangd, iets waaraan de aanvrager niet voldeed. Kennelijk heeft verweerder afstand gedaan van die HvuA zonder dit nader te motiveren. Ook is onbekend in hoeverre de Commissie Esthetiek (CE) een rol heeft of had moeten spelen.
6.3
Verweerder heeft in reactie daarop in het verweerschrift aangegeven dat binnen [wijk] speciale afspraken gelden (Procesbeschrijving [wijk] ), waarin staat dat voor [wijk] een commissie Esthetiek is ingesteld en dat bij de behandeling door de welstandscommissie het advies van die commissie Esthetiek over een bouwplan wordt overgenomen. Verweerder vermeldt dat de commissie Esthetiek blijkens een bijgevoegd advies van 15 juli 2021 akkoord was met het bouwplan. Verder wordt vermeld dat er op 14 december 2023 - in het kader van de oplevering van de woning - door de commissie Esthetiek een schouw heeft plaatsgevonden. Daaruit blijkt dat die commissie vindt dat de uitvoering er zeer zorgvuldig en conform tekening uitziet en dat de oplevering derhalve kan worden goedgekeurd.
6.4
De rechtbank leidt uit het beroepsgronden van eiser af dat zijn bezwaren op het gebied van welstand, zoals samengevat in rechtsoverwegingen 6.1 en 6.2, gericht zijn tegen het feitelijk gerealiseerde bouwplan inclusief de winterkamer en niet tegen het aangevraagde en vergunde bouwplan met de aanduiding “0.09 Hal/Onbenoemde ruimte”. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser niet duidelijk is welk bouwplan is beoordeeld, nu dat niet uit het advies van de welstandscommissie blijkt. Gelet op hetgeen in het verweerschrift is opgemerkt kan niet worden uitgesloten dat de welstandscommissie het later feitelijk gerealiseerd bouwplan, inclusief de winterkamer, heeft beoordeeld. De welstandscommissie zou immers het advies van de commissie Esthetiek van 15 juli 2021 hebben gevolgd. Gelet op de datum van dat advies lijkt dat advies te zien op een eerdere bouwtekening inclusief de winterkamer. De vermelding in het verweerschrift dat die commissie in het kader van de oplevering op 14 december 2023 concludeerde dat de uitvoering er zeer zorgvuldig en conform tekening uitziet wijst daar ook op. In zoverre kleeft er reeds een gebrek aan het advies van de welstandscommissie, omdat niet duidelijk is op welk bouwplan dat ziet. De rechtbank ziet hierin echter geen reden om het bestreden besluit te vernietigen. Voor zover het advies ten onrechte mocht zien op het feitelijk gerealiseerde bouwplan inclusief de winterkamer is weliswaar het verkeerde bouwplan beoordeeld, maar dat heeft geen betekenis voor de beoordeling van het beroep van eiser. De bestreden omgevingsvergunning ziet immers niet op dat feitelijk gerealiseerde bouwplan maar op het aangevraagde en vergunde bouwplan met de aanduiding “0.09 Hal/Onbenoemde ruimte” en eiser heeft inhoudelijk geen gronden op het gebied van welstand aangevoerd tegen dat aangevraagde en vergunde bouwplan.
Evenredigheidsbeginsel
7. Eisers stelling dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel omdat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen bij het nemen van het bestreden besluit slaagt ook niet. Nog daargelaten dat verweerder bij het nemen van het besluit geen ruimte voor een belangenafweging heeft omdat dat niet past bij het limitatieve en imperatieve stelsel van artikel 2.10, eerste lid, Wabo, geldt ook hier dat deze beroepsgrond is ingegeven door de onjuiste aanname van eiser dat de verleende omgevingsvergunning ziet op het feitelijk gerealiseerde bouwplan inclusief de winterkamer.
Conclusie
8.1
De rechtbank concludeert dat hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder de bestreden omgevingsvergunning voor het aangevraagde bouwplan met de aanduiding “0.09 Hal/Onbenoemde ruimte” had moeten weigeren. Het beroep is dan ook ongegrond.
8.2
De rechtbank ziet echter wel aanleiding om te bepalen dat verweerder de proceskosten van eiser dient te vergoeden, omdat er in en ook na het bestreden besluit onduidelijk is blijven bestaan over welk bouwplan nu was aangevraagd en vergund. Verweerder dient deze vergoeding te betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.
Ten overvloede
11. De rechtbank wijst er op dat in deze uitspraak dus geen oordeel wordt gegeven over het feitelijk gerealiseerde bouwplan inclusief de winterkamer en de vraag of die winterkamer vergunningvrij mocht worden gerealiseerd. Indien eiser meent dat het bouwplan zoals dat feitelijk in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gerealiseerd niet vergunningvrij is staat het hem vrij om verweerder te vragen daartegen handhavend op te treden. Mocht verweerder dat weigeren, dan kan hij daartegen desgewenst bezwaar en beroep instellen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vindplaats van deze uitspraak is ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375.
2.Vindplaats van deze uitspraak is ECLI:NL:RVS:2015:640.