ECLI:NL:RBDHA:2024:5752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
22 april 2024
Zaaknummer
NL24.1847
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 april 2024, wordt het beroep van eiser, een Nigeriaanse asielzoeker, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 16 januari 2024 afgewezen, met het argument dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser betwistte deze beslissing en voerde aan dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en de onbetrouwbaarheid van de Kroatische autoriteiten.

De rechtbank behandelt de argumenten van eiser en concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen. Eiser heeft niet aangetoond dat hij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag niet in behandeling is genomen en dat de procedure zorgvuldig is verlopen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.1847

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. D.L. Boer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.1848. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Herhaling en inlassing zienswijze
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De staatssecretaris is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de staatssecretaris daarop volgens hem niet juist of niet toereikend is niet bespreken.
Is er sprake van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit?
6. Eiser stelt dat de staatssecretaris in het voornemen onvoldoende kenbaar is ingegaan op de door eiser in het gehoor genoemde omstandigheden die voor hem relevant zijn. Pas in het besluit wordt daadwerkelijk concreet en gemotiveerd ingegaan op de omstandigheden van eiser.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het voornemen van de staatssecretaris zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt daartoe dat het voornemen een voorbereidingshandeling is, een mededeling van feitelijke aard die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De staatssecretaris moet vervolgens alles wat in het aanmeldgehoor en de zienswijze naar voren is gebracht betrekken bij het bestreden besluit. Het enkele feit dat niet alle verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij het voornemen kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 november 2023. [2]
Kan de staatssecretaris uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat, ondanks de Afdelingsuitspraak van 13 september 2023, [3] de staatssecretaris er ten onrechte van uitgaat dat informatie van de Kroatische autoriteiten betrouwbaar is. Daarbij stelt eiser dat er onwaarheden staan in de brief van de Kroatische autoriteiten van 15 november 2022, die de Afdeling bij haar uitspraak heeft betrokken, en bovendien heeft eiser de onbetrouwbaarheid van de Kroatische autoriteiten zelf ondervonden. Eiser is voorts van mening dat de staatssecretaris ten onrechte de bewijslast in zijn geheel bij eiser neerlegt. In het licht van de vele zaken en daaruit volgende informatie ten aanzien van de misstanden in Kroatië zou de staatssecretaris bekend moeten zijn met de problemen in Kroatië en deze ambtshalve moeten meenemen in zijn beoordeling. In dit kader verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 29 februari 2024 [4] waaruit volgt dat alle relevante factoren moeten worden betrokken, waaronder volgens eiser ook de factoren waarvan de staatssecretaris ambtshalve kennis heeft genomen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat de Afdeling op 13 april 2022 oordeelde [5] dat er serieuze aanknopingspunten in de landeninformatie waren dat pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die – al dan niet na eerdere intrekking van hun asielverzoek in Kroatië – door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevinden. Uit de recente uitspaak van de Afdeling van 13 september 2023 volgt echter dat de staatssecretaris op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek ten aanzien van Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat het niet op voorhand aannemelijk is dat Dublinclaimanten in Kroatië het risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [6] of artikel 4 van het Handvest. [7] Het ligt daarom op de weg van eiser om aan te tonen dat in hun geval toch niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hier niet in is geslaagd. De rechtbank overweegt daarbij dat de staatssecretaris de verklaringen van eiser kenbaar heeft betrokken in de besluitvorming en dat eiser niet nader heeft toegelicht waarom hij, in tegenstelling tot hetgeen hierboven is weergegeven, toch een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling bij overdracht aan Kroatië. Zijn eigen verklaringen over de manier waarop hij in Kroatië behandeld is zijn niet onderbouwd met stukken, en de enkele opmerking op de zitting dat de staatssecretaris uit andere zaken bekend moet zijn met de manier waarop asielzoekers in Kroatië behandeld kunnen worden is onvoldoende om aannemelijk te maken dat specifiek eiser na terugkeer zal worden behandeld op een manier die in strijd is met het EVRM en het Handvest. Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de staatssecretaris nader onderzoek had moeten doen of dat niet voldaan is aan de eis van Hof dat alle relevante factoren bij de besluitvorming moeten worden betrokken.
Is er sprake van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris de aanvragen onverplicht aan zich had moeten trekken?
8. De rechtbank overweegt dat uit voornoemde arrest eveneens volgt dat de overdracht van een derdelander aan die lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming evenwel is uitgesloten indien er ernstige, op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat hij bij of na de overdracht een reëel risico zou lopen om aan dergelijke praktijken te worden onderworpen en hij door deze praktijken zou kunnen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële ontberingen die zo ernstig is dat deze kan worden gelijkgesteld met een door artikel 4 van het Handvest verboden onmenselijke of vernederende behandeling.
8.1.
Eiser stelt zich in dit kader op het standpunt dat de staatssecretaris, in het licht van de gestelde individuele omstandigheden van eiser, aanleiding had moeten zien om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen. Eiser werd namelijk gedwongen om formulieren te ondertekenen zonder te weten wat er in stond, kreeg geen medische hulp en bijstand van een tolk en kreeg geen toegang tot de asielprocedure in Kroatië.
8.2.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 17 van de Dublinverordening overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris in hetgeen eiser heeft aangevoerd, gelet op al het voorgaande en gelet op het gebrek aan onderbouwing van de gestelde omstandigheden, niet ten onrechte geen bijzondere, individuele omstandigheden aanwezig heeft geacht die maken dat overdracht van eiser van een onevenredige hardheid getuigt. Van belang acht de rechtbank daarbij dat in de beschikking afdoende is ingegaan op de door eiser genoemde omstandigheden; de staatssecretaris overweegt terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich bij voorkomende problemen in Kroatië niet kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Kroatië. Niet is gebleken dat klagen voor eiser niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is. Nu de staatssecretaris kenbaar is ingegaan op de gestelde pushback – waarbij onder meer is overwogen dat eiser na het verlaten van de opvang zelf met de trein van Kroatië naar Slovenië is gegaan en dit niet wijst op een pushback – en ook is ingegaan op de overige genoemde omstandigheden, gaat het beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 6 december 2023 [8] niet op.
Acceptatie van het terugnameverzoek
9. Eiser stelt tot slot dat de stelling van de staatssecretaris dat de Kroatische autoriteiten hebben toegezegd de asielaanvraag van eiser, in lijn met alle waarborgen zoals neergelegd in de Procedurerichtlijn, in behandeling te zullen nemen niet op gaat nu het verzoek is geaccepteerd op grond van artikel 20, lid 5, Dublinverordening en niet op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, Dublinverordening. Volgens eiser is dan ook in zijn geheel nog niet duidelijk of zijn asielverzoek in behandeling zal worden genomen.
9.1.
De rechtbank overweegt dat het op zichzelf klopt dat de terugname door Kroatië op grond van artikel 20, lid 5, van de verordening niet betekent dat Kroatië daarmee bevestigt eisers aanvraag inhoudelijk te zullen behandelen. Die bepaling ziet immers op de situatie dat terugname plaatsvindt met het doel de aangezochte lidstaat in staat te stellen de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat af te ronden, wat betekent dat de Kroatische autoriteiten ook tot de conclusie kunnen komen dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest H en R van het Hof. [9] Ook na terugname op grond van artikel 20, lid 5, valt eiser in Kroatië echter onder de bescherming van de Procedurerichtlijn, het Handvest en het EVRM. Het enkele feit dat het terugnameverzoek is geaccepteerd op grond van artikel 20, lid 5, betekent verder niet dat daarmee aannemelijk is dat eiser in Kroatië wordt onderworpen aan behandeling in strijd met het EVRM en het Handvest, en vormt ook geen bijzondere omstandigheid waar de staatssecretaris aanleiding in had moeten zien de aanvraag aan zich te trekken.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond.
11. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.ABRvS, 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.
3.ABRvS, 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195.
5.ABRvS 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043.
6.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.Rechtbank Den Haag, 6 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:20308.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie, 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280.