ECLI:NL:RBDHA:2024:5733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
C/09/661900 / FA RK 24-1342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Spanje

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 16 april 2024, staat de internationale kinderontvoering centraal. De moeder, wonende in Spanje, verzoekt om de terugkeer van haar minderjarige dochter [minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2019, naar Spanje. De rechtbank oordeelt dat de gewone verblijfplaats van het kind in Spanje is en dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding door de vader, die het kind in Nederland heeft vastgehouden. De rechtbank wijst het verzoek tot teruggeleiding toe, waarbij wordt vastgesteld dat er geen weigeringsgrond is op basis van artikel 13 lid 1 onder b van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank benadrukt dat de onmiddellijke terugkeer van het kind dient te geschieden, nu er minder dan een jaar is verstreken sinds de ongeoorloofde vasthouding. De vader heeft verweer gevoerd, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde zorgen over de verzorging van het kind door de moeder. De rechtbank gelast de terugkeer van [minderjarige 1] naar Spanje uiterlijk op 3 mei 2024, waarbij de vader verplicht is het kind aan de moeder af te geven. De proceskosten worden gecompenseerd, en de benoeming van de bijzondere curator blijft van kracht tijdens eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 24-1342
Zaaknummer: C/09/661900
Datum beschikking: 16 april 2024

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 22 februari 2024 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats 1] , Spanje, verblijvende te [plaats 1] , Spanje,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. A.M. Holmes te Heerlen.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het verslag van de bijzondere curator van 26 maart 2024;
- het F9-formulier van 27 maart 2024, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- het F9-formulier van 28 maart 2023, met bijlagen, van de zijde van de vader.
Op 6 maart 2024 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en [naam 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter zitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De moeder heeft daar om haar moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
Bij beschikking van deze rechtbank van 6 maart 2024 is drs. I. Sandig benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2019 te [geboorteplaats 1] , België.
Op 2 april 2024 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de vader, bijgestaan door zijn advocaat, K.A. Hompert namens de Raad voor de Kinderbescherming en de bijzondere curator.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van na te melden minderjarige te bevelen, binnen één week na de te nemen beschikking, waarbij de vader de minderjarige dient af te geven aan de moeder, zo nodig met behulp van de sterke arm, zodat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Spanje, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat de vader dit nalaat en met veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2019 te [geboorteplaats 1] , België
(hierna: [minderjarige 1] ).
- Vanaf mei 2021 verbleef [minderjarige 1] een weekend per twee weken bij de vader.
- Op 16 juni 2021 heeft de vader bij de rechtbank Limburg verzocht om hem samen met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige 1] en een zorg-/omgangsregeling vast te stellen.
- Op 10 november 2021 is de moeder met [minderjarige 1] naar Spanje verhuisd.
- De voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 8 december 2021 een omgangsregeling bepaald waarbij [minderjarige 1] een weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de vader verblijft en daarnaast is er een regeling voor FaceTime contact vastgesteld. De vordering van de vader om de moeder te verbieden om met [minderjarige 1] naar Spanje te verhuizen is afgewezen.
- Bij beschikking van 22 mei 2023 van de rechtbank Limburg is het verzoek van de vader om hem samen met de moeder met het gezag over [minderjarige 1] te belasten afgewezen en - voor het geval de ouders er niet in slagen om binnen twee weken na die beschikking in onderling overleg bindende afspraken te maken - bepaald dat [minderjarige 1] als volgt bij de vader zal verblijven:
- één weekend per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur. Daarnaast is er een ruime vakantieregeling en een regeling voor FaceTime contact vastgesteld.
- De vader is van de beschikking van de rechtbank Limburg van 22 mei 2023 in hoger beroep gegaan.
- Vanaf september 2023 gaat [minderjarige 1] in Spanje naar school.
- Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 30 november 2023 de beschikking van 22 mei 2023 vernietigd voor zover het de beslissing op het verzoek van de vader tot gezamenlijk ouderlijk gezag betrof en de moeder en de vader gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] belast.
- De vader heeft [minderjarige 1] op 11 februari 2024 na de uitvoering van de zorgregeling niet aan de moeder afgegeven.
- Tot het gezin van de moeder horen nog de volgende kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2004 te [geboorteplaats 2] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2006 te [geboorteplaats 2] ;
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedag 4] 2009 te [geboorteplaats 2] ;
- [minderjarige 5] , geboren op [geboortedag 5] 2012 te [geboorteplaats 1] , België;
- [minderjarige 6] , geboren op [geboortedag 6] 2015 te [geboorteplaats 1] , België,
- [minderjarige 7] (ten tijde van de indiening van het verzoekschrift 9 maanden oud).
- [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wonen bij de oma moederszijde.
- De vader, de moeder en [minderjarige 1] hebben de Nederlandse nationaliteit.
- De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Spanje zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige 1] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat het gezagsrecht over [minderjarige 1] gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de vasthouding niet had plaatsgevonden.
Gewone verblijfplaats
Tussen de ouders is in geschil waar [minderjarige 1] onmiddellijk voor haar vasthouding door de vader in Nederland haar gewone verblijfplaats had.
De moeder heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Spanje is en heeft hiertoe onder meer het volgende aangevoerd. [minderjarige 1] woont al ruim twee jaar met haar moeder, de partner van haar moeder en haar halfbroers en -zussen in Spanje. [minderjarige 1] staat ingeschreven in Spanje gaat daar sinds september 2023 naar school. De moeder heeft er op gewezen dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] onderwerp van geschil is geweest tussen de ouders in de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank Limburg over het gezag en de omgangsregeling en in het hoger beroep daarover. In laatstgenoemde procedure heeft de vader aan de orde gesteld dat de moeder en [minderjarige 1] vanaf februari 2022 weer in Nederland zouden wonen. De moeder heeft dit betwist. Het gerechtshof heeft zich in de beschikking van 30 november 2023 hierover uitgelaten onder rechtsoverweging 5.2.2.:
“Het staat voldoende vast dat [minderjarige 1] momenteel met haar moeder en half broers en -zussen in Spanje verblijft. [minderjarige 1] gaat in Spanje naar school en heeft daar haar sociale leven.”
De beschikking van het gerechtshof heeft op 1 maart 2024 kracht van gewijsde verkregen. Bijgevolg heeft de beslissing inzake de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] gezag van gewijsde gekregen. Hierover is in rechte definitief en bindend geoordeeld. Het is dan ook onbetwistbaar dat [minderjarige 1] haar gewone verblijfplaats heeft in Spanje.
De vader heeft betwist dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Spanje is en heeft hiertoe onder meer het volgende aangevoerd. De moeder woont en verblijft in [plaats 2] , na eerst in [plaats 3] te hebben gewoond. [plaats 2] is sinds augustus 2022 de woonstee van de moeder. Dat moeder is ingeschreven in Spanje is niet doorslaggevend. In Spanje is totaal geen noodzaak tot wonen voor de moeder. Het door de moeder gebezigde argument dat enkele van haar andere kinderen ( [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en [minderjarige 6] ) daar schoolgaand zijn is een voorgekookt verhaal. De kinderen zijn immers in november 2021 pardoes van school in Nederland geplukt. De kinderen zijn vervolgens in Spanje op school gezet zonder instemming en medeweten van hun vader (vader [naam 2] ) en zonder dat deze kinderen wisten wat hen overkwam. [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en [minderjarige 6] hebben inmiddels nadrukkelijk aangegeven terug naar Nederland te willen keren, zo heeft de vader van hun vader ( [naam 2] ) vernomen. De moeder heeft meermaals in rechte verklaard niet (meer) te werken en zich volledig op het moederschap te richten. Dit betekent dat zij dus financieel afhankelijk is van haar huidige partner. Hij woont en werkt aantoonbaar in en vanuit [plaats 2] . De moeder is vanuit Nederland met [minderjarige 1] onder opgaaf van een list op 10 januari 2024 naar Spanje vertrokken zonder instemming en medeweten van de vader. De vader betwist dat [minderjarige 1] op dat moment naar Spanje moest vanwege school, zoals de moeder opgaf. [minderjarige 1] gaat aantoonbaar nauwelijks naar school. [minderjarige 1] heeft haar hele netwerk en familie in [provincie] . Dit bevestigt de geworteldheid van [minderjarige 1] in Nederland.
De rechtbank stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan de achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in de lidstaat, in het bijzonder van belang de omstandigheden waaruit afgeleid kan worden dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing zijn voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Binnen dit kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [minderjarige 1] en haar ouders beoordelen waar haar gewone verblijfplaats begin februari 2024 was.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De rechtbank Limburg heeft bij genoemde beschikking van 22 mei 2023 overwogen dat de moeder op 10 november 2021 met [minderjarige 1] naar Spanje is verhuisd en zich op 10 november 2021 heeft laten uitschrijven uit de Basisregistratie Personen in Nederland. De moeder heeft terecht naar voren gebracht dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 30 november 2023 heeft geoordeeld dat het voldoende vaststaat dat [minderjarige 1] op dat moment met haar moeder en halfbroers en -zussen in Spanje verblijft en dat [minderjarige 1] in Spanje naar school gaat en daar haar sociale leven heeft. Uit hetgeen de vader in zijn verweerschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht leidt de rechtbank af dat de vader het niet eens is met de eerdere beslissingen van de rechtbank Limburg en het gerechtshof ’sHertogenbosch. De onderhavige procedure leent zich er echter niet voor om deze eerdere beslissingen te herroepen. De rechtbank dient in deze procedure te oordelen wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] was op het moment van de achterhouding van [minderjarige 1] in Nederland door de vader. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht leidt de rechtbank af dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] begin februari 2024 nog steeds in Spanje was. De vader heeft niet betwist dat [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en [minderjarige 6] inmiddels drie jaar in Spanje naar school gaan. Weliswaar heeft de vader betwist dat de kinderen daar naar school willen gaan en willen wonen, maar hun mogelijke wensen maken niet dat ze daar niet feitelijk naar school gaan en wonen. De vader heeft ook niet betwist dat [minderjarige 1] in Spanje naar school gaat. De vader heeft echter wel gesteld dat [minderjarige 1] aantoonbaar nauwelijks naar school gaat. De rechtbank vindt dit te verklaren nu [minderjarige 1] , zoals de moeder heeft gesteld, in Spanje nog niet schoolplichtig is en de moeder veelvuldig in Nederland verblijft vanwege de zorgregeling die voor [minderjarige 1] geldt en de contacten tussen [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en [minderjarige 6] en hun vader in Nederland. De manier waarop de moeder haar leven inricht en het feit dat zij regelmatig in Nederland verblijft, maakt niet dat het zwaartepunt van het sociale en familiale leven van [minderjarige 1] in Nederland is. Voor de rechtbank is doorslaggevend dat zowel de rechtbank Limburg als het gerechtshof ’sHertogenbosch hebben geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] in Spanje is, dat de vader niet heeft betwist dat [minderjarige 4] , [minderjarige 5] en [minderjarige 6] en feitelijk ook [minderjarige 1] in Spanje naar school gaan en dat niet is gebleken dat daarin verandering is gekomen.
Nu niet in geschil is dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland en dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Spaans recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van [minderjarige 1] in Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige 1] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De vader heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat er sprake is van genoemde weigeringsgrond onder meer het volgende naar voren gebracht. Uit onderzoek is gebleken dat de moeder [minderjarige 1] niet tot nauwelijks verzorgt. [minderjarige 1] wordt in Spanje enkel aan haar lot overgelaten en door de moeder gedumpt bij vreemden. Van een liefdevolle opvoeding met veel aandacht voor [minderjarige 1] door de moeder blijkt in de praktijk helemaal niets. Omtrent [minderjarige 1] bestaan ook vanuit de hulpverlening al jarenlang immense zorgen. Zo heeft de huisarts op basis van zorgen in 2021 en 2022 (blauwe plekken bij [minderjarige 1] , duidelijke signalen van mishandeling door de huidige partner van de moeder) meldingen bij Veilig Thuis gedaan. Moeder onttrekt zich doelbewust aan hulpverlening. Nu [minderjarige 1] weer in Nederland is, wordt hulpverlening weer opgestart. De moeder probeert dit te voorkomen. [minderjarige 1] heeft zeer recent nadrukkelijk verklaard door de huidige partner van de moeder die zij “ [naam 3] ” noemt te worden geslagen. Verder heeft [minderjarige 1] verklaard dat [naam 3] tegen haar schreeuwt, niet lief is, de telefoon afpakt en haar verdrietig maakt. De vader verwijst hiervoor naar het verslag van de bijzondere curator. Er zijn hele serieuze signalen dat de huidige partner van de moeder [minderjarige 1] geestelijk en lichamelijk mishandelt. Daarnaast heeft de vader de vrees dat Spanje een tussenstation is voor de moeder en dat zij uiteindelijk met [minderjarige 1] naar Dubai wil vertrekken. Zij heeft ondubbelzinnig tegen de vader gezegd: “Krijg ik haar terug dan kom ik nooit meer terug naar Nederland”. Bekend is dat Nederland met Dubai geen uitleveringsverdrag heeft of verdragen die maken dat de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] kunnen worden gegarandeerd. De huidige partner van de moeder is Nederland ontvlucht vanwege één of meerdere grote Nederlands schuldeisers jegens hem in privé en/of zijn onderneming. Dit is voor hem reden in Spanje te willen verblijven. Ook heeft de politie de vader bevestigd dat de huidige partner van de moeder ‘zeer goed in de politiesystemen gekend is’.
De moeder heeft betwist dat zij [minderjarige 1] verwaarloost. De moeder heeft gesteld dat de vader zijn oordeel over moeders opvoeding baseert op een paar foto’s van moeder, terwijl zij vier dagen zonder kinderen is gaan skiën. Ook voor wat betreft Dubai baseert de vader zich volgens de moeder op foto’s van de moeder in de kerstvakantie in Dubai en een foto van een kerstboom in Dubai en een andere foto in Dubai waar de moeder niet op staat. Met de opmerking dat Dubai geen uitleveringsverdrag heeft of een verdrag dat de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] garandeert, begeeft de vader zich volgens de moeder op een hellend vlak. De moeder beschouwt de aantijgingen van de vader over haar huidige partner als laster. Er is geen sprake van dat hij Nederland ontvlucht zou zijn. De onderneming van haar huidige partner voert voornamelijk grote huisvestingsprojecten uit in opdracht van Nederlands gemeenten.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank constateert dat de vader de moeder veel verwijten maakt en dat er veel zorgmeldingen zijn gedaan op aangeven van de vader. De bijzondere curator heeft ter zitting in aanvulling op haar verslag naar voren gebracht dat [minderjarige 1] in het tweede gesprek dat zij met haar had direct na binnenkomst iets wilde vertellen. Ze vertelde dat [naam 3] haar had geslagen en ook tegen haar schreeuwt. Daarnaar gevraagd wie [naam 3] was heeft [minderjarige 1] de bijzondere curator verteld dat [naam 3] een jongetje in Spanje is en dat hij haar boos en verdrietig maakt als hij zo doet, maar dat ze niet bang was. De bijzondere curator ging er daarom vanuit dat [naam 3] een leeftijdsgenootje is. De bijzondere curator is daarom verder niet ingegaan op de opmerking van [minderjarige 1] over [naam 3] mede omdat volgens haar waarneming [minderjarige 1] een blij, vrolijk en spontaan meisje is. De bijzondere curator heeft geen signalen opgevangen dat [minderjarige 1] mishandeld wordt door de huidige partner van de moeder. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de moeder [minderjarige 1] verwaarloost of dat de huidige partner van de moeder [minderjarige 1] mishandelt. Mocht hier onverhoopt toch sprake van zijn dan kan er, zoals de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft aangegeven, een zorgmelding worden gedaan bij de daarvoor aangewezen instanties in Spanje.
De rechtbank maakt zich niet zozeer zorgen over hoe de moeder [minderjarige 1] verzorgt, maar wel over de manier waarop de ouders met elkaar omgaan. De rechtbank houdt de ouders voor dat juist dit een bedreiging kan zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] .
De rechtbank is verder van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de moeder met [minderjarige 1] naar Dubai zal vertrekken om zo de vader uit haar leven te bannen. De moeder heeft de afgelopen jaren laten zien dat zij steeds naar Nederland komt, zodat de vader [minderjarige 1] kan zien. Daarnaast gaat de rechtbank ervan uit dat de moeder ook regelmatig in Nederland zal zijn in verband met haar andere kinderen en omdat haar huidige partner bovendien in Nederland zijn bedrijf heeft.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde vasthouding van [minderjarige 1] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] te volgen.
De rechtbank zal daarom de teruggeleiding van [minderjarige 1] bevelen op de na te melden wijzen.
Uitvoerbaar bij voorraad
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige 1] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de moeder om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 3 mei 2024, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Dwangsom
De rechtbank zal het verzoek van de moeder om te bepalen dat de vader een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel zal verbeuren, indien hij in gebreke mocht blijven aan het bevel van de rechtbank tot teruggeleiding te voldoen, afwijzen, nu de rechtbank geen aanwijzingen heeft dat de vader geen uitvoering zal geven aan deze beschikking.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de moeder zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding
De moeder heeft haar verzoek om de vader te veroordelen in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding niet nader gespecificeerd, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2019 te [geboorteplaats 1] , België,
naar Spanje uiterlijk op 3 mei 2024, waarbij de vader [minderjarige 1] aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 3 mei 2024, opdat de moeder [minderjarige 1] zelf mee terug kan nemen naar Spanje;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 16 mei 2024 als beëindigd.