ECLI:NL:RBDHA:2024:5719

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
646071
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van pandrecht en onverschuldigde betaling

In deze civiele procedure vordert [eiseres] B.V. betaling van een bedrag van € 571.121,62 van [gedaagde], gebaseerd op een pandrecht dat zou zijn gevestigd in een notariële akte en een onderhandse akte. De zaak betreft een geschil over de rechtmatigheid van overboekingen die van de bankrekening van Den Haag B.V. naar de rekening van [gedaagde] zijn gedaan tussen 2013 en 2016, waarvan [eiseres] stelt dat deze onverschuldigd zijn betaald. De rechtbank heeft op 4 december 2023 een mondelinge behandeling gehouden, waarna op 17 januari 2024 vonnis is gewezen. De rechtbank oordeelt dat het bestaan van het pandrecht niet kan worden aangetoond, omdat de authentieke akte alleen een pandrecht op de vorderingen van Maatschap Den Haag vestigt en niet op die van Den Haag B.V. Daarnaast is het bestaan van de geldlening, die de basis vormt voor het pandrecht, niet komen vast te staan. Hierdoor is [eiseres] niet gerechtigd om de vordering van Den Haag B.V. op [gedaagde] te innen. De vorderingen van [eiseres] worden afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/646071 / HA ZA 23-344
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. P.C. Rijken te Den Haag,
tegen
[gedaagde]te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R. van Biezen te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
- de dagvaarding van 6 april 2023, met producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 20;
- het tussenvonnis van 2 augustus 2023, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de brief van [gedaagde] van 27 november 2023, met productie 21.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 december 2023. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt, die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling is bepaald dat vandaag vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is (indirect) een vennootschap van de heer [naam] (hierna: [naam] ).
2.2.
[eiseres] is aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V.
[bedrijfsnaam 1] was maat in de maatschap [maatschap 1] (de zogenoemde dakmaatschap). Ook de vennootschap van [gedaagde] , [bedrijfsnaam 2] B.V., was maat in die maatschap.
2.3.
[bedrijfsnaam 1] was ook maat in de maatschap [maatschap 2] (hierna: Maatschap Den Haag). Beoogd was om de door de maatschap gedreven onderneming onder te brengen in de vennootschap [vennootschap] B.V. (hierna: Den Haag B.V.) [gedaagde] heeft werkzaamheden verricht voor de door de maatschap gedreven onderneming. Zij werd voor deze werkzaamheden betaald via [bedrijfsnaam 2] .
2.4.
In de periode van 25 oktober 2013 tot en met 13 juni 2016 zijn van de bankrekening van Den Haag B.V. verschillende bedragen overgeboekt naar de bankrekening van [gedaagde] . Het totaalbedrag van de overboekingen is € 571.121,62.
2.5.
Op 22 augustus 2016 is een notariële pandakte (hierna: de authentieke akte) opgesteld waarin ten behoeve van [eiseres] gevestigde pandrechten zijn vastgelegd en/of opnieuw zijn gevestigd. Onder het kopje ‘Verpanding Vorderingen’ is onder meer het volgende vermeld:
[bedrijfsnaam 1]( [bedrijfsnaam 1] , toevoeging rechtbank)
, te dezen handelend als maat van de ontbonden maatschap en dus mede-eigenaar van de activa behorende tot het vermogen van de maatschap, bevestigt hierbij het pandrecht gevestigd, voor zover nodig bij voorbaat, door de maatschap Den Haag ten behoeve van de Schuldeisers bij de Overeenkomst en aanvaard door de Schuldeisers op alle bestaande en toekomstige vorderingen (…) uit hoofde van bestaande rechtsverhoudingen (hierna: de ‘Vorderingen’).
Gemeld pandrecht strekt tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de maatschap Den Haag nu of te eniger tijd uit hoofde van de Overeenkomst verschuldigd is of mocht zijn aan de Schuldeisers. (…)
VA vestigt, voor zoveel nodig, bij deze ten behoeve van [eiseres] een pandrecht op haar onverdeeld aandeel in de Vorderingen behorende tot het vermogen van de ontbonden maatschap. (…)
(…)
2.6.
Onder het kopje ‘Verpanding Goodwill’ is het volgende opgenomen:
VA, te dezen handelend als maat van de ontbonden maatschap en dus mede-eigenaar van de activa behorende tot het vermogen van de maatschap, en Den Haag BV bevestigen hierbij het pandrecht gevestigd, voor zover nodig bij voorbaat, door de Schuldenaren ten behoeve van de Schuldeisers bij de Overeenkomst en aanvaard door de Schuldeisers op alle huidige en toekomstige activa, anders dan de Vorderingen, en cliënten en contracten met cliënten van schuldenaren (…) uit hoofde van bestaande rechtsverhoudingen (hierna: Goodwill).
Gemelde pandrechten strekken tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen de Schuldenaren nu of te eniger tijd uit hoofde van de Overeenkomst verschuldigd zijn of mochten zijn aan de Schuldeisers. (…)
VA vestigt, voor zoveel nodig, bij deze ten behoeve van Hassel een pandrecht op haar onverdeeld aandeel in de Goodwill behorende tot het vermogen van de ontbonden maatschap. (…)
Den Haag BV vestigt, voor zoveel nodig, bij deze ten behoeve van VA en Hassel een pandrecht op de Goodwill behorende tot het vermogen van Den Haag BV. (…)
(…)
2.7.
Met de in de notariële akte genoemde ‘Overeenkomst’ is het aan de akte gehechte document met de naam ‘Geldleningsovereenkomst/pandakte (…) d.d. 1 augustus 2012’ (hierna: de onderhandse akte) bedoeld. In de onderhandse akte staat dat Maatschap Den Haag en Den Haag B.V. “wegens ter leen ontvangen gelden op 1 januari 2012” een bedrag van € 1.190.000 aan [bedrijfsnaam 1] en [eiseres] verschuldigd zijn. Ook staat in de overeenkomst dat tot zekerheid van terugbetaling van de geldlening alle huidige en toekomstige activa door Maatschap Den Haag en Den Haag B.V. aan [bedrijfsnaam 1] en [eiseres] in pand worden gegeven en dat een pandrecht van een zo hoog mogelijke rangorde zal worden verstrekt direct na een eventueel pandrecht van de bankier van Maatschap Den Haag en Den Haag B.V.
2.8.
Eind 2016 en begin 2017 heeft Den Haag B.V. [gedaagde] gesommeerd om een bedrag van € 522.000 (te vermeerderen met rente en kosten) aan haar te betalen.
2.9.
Op 16 mei 2017 is Den Haag B.V. failliet verklaard. Dit faillissement is op 28 februari 2021 opgeheven wegens een gebrek aan baten.
2.10.
In een door [bedrijfsnaam 2] bij de rechtbank Gelderland gestarte procedure tegen [bedrijfsnaam 1] B.V. en [naam] , waarin zij onder andere betaling van fees vorderde, hebben [bedrijfsnaam 1] en [naam] in reconventie een vordering uit onverschuldigde betaling ingesteld. In hun conclusie hebben zij deze vordering als volgt onderbouwd:

5.1 Tussen januari 2013 en juni 2016 is door [bedrijfsnaam 2] in zestig overschrijvingen een bedrag van in totaal EUR 714.270,10 overgeboekt van de bankrekening van [vennootschap] B.V. — de rekening die feitelijk gebruikt werd door [vennootschap](Maatschap Den Haag, toevoeging rechtbank)
en tot het saldo waarvan [vennootschap] volledig gerechtigd was — naar zichzelf. Deze overboekingen hebben merendeels, voor een totaal bedrag van EUR 708.500 als omschrijving deel fee’ of voorschot fee’ of omschrijvingen van vergelijkbare strekking.
5.2
Voorschotten op een winstuitkering, waarvoor deze fee’ bedoeld was, waren niet door [vennootschap]
aan [bedrijfsnaam 2] verschuldigd, maar waren verschuldigd door de dakmaatschap. De voorschotten dienden jaarlijks verrekend te worden met het daadwerkelijk aan [bedrijfsnaam 2] door de dakmaatschap uit te keren winstaandeel.
5.3
[bedrijfsnaam 2] heeft de voorschotten desondanks eigenhandig van de rekening van [vennootschap]
aan zichzelf voldaan en deze voorschotten zijn niet ten laste gebracht van de dakmaatschap. Er was geen titel voor deze betalingen ten laste van [vennootschap] aan [bedrijfsnaam 2] en [vennootschap] heeft deze bedragen dan ook onverschuldigd aan [bedrijfsnaam 2] voldaan. [bedrijfsnaam 2] was ermee bekend dat deze bedragen niet door [vennootschap] maar door de dakmaatschap verschuldigd waren, zodat zij zonder ingebrekestelling in verzuim verkeert. VA heeft al diverse malen aanspraak gemaakt op terugbetaling van een gedeelte van dit bedrag, maar tot op heden geen enkele betaling van [bedrijfsnaam 2] ontvangen (Productie 4).
5.4
VA vordert, als vereffenaar en voormalig maat van [vennootschap] , deze onverschuldigd betaalde
bedragen in deze procedure van [bedrijfsnaam 2] terug.
Bij de conclusie van antwoord is als productie 3 een overzicht gevoegd van de overboekingen vanaf de bankrekening van Den Haag B.V. aan eerst [bedrijfsnaam 2] en later (vanaf 25 oktober 2013) [gedaagde] in de periode van 28 januari 2013 tot en met 13 juni 2016.
2.11.
De rechtbank Gelderland heeft in haar tussenvonnis van 7 maart 2018 geoordeeld dat de reconventionele vordering van [bedrijfsnaam 1] en [naam] moet worden afgewezen, omdat in conventie is vastgesteld dat maatschap Den Haag gehouden was om bepaalde percentages van de ten behoeve van het door [bedrijfsnaam 2] gevoerde profitcenter (op de bankrekening van Den Haag B.V.) binnenkomende bedragen aan [bedrijfsnaam 2] te voldoen. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de overgeboekte bedragen niet onverschuldigd zijn betaald. In haar eindvonnis heeft zij de vordering in reconventie dan ook afgewezen.
2.12.
Met brieven van 17 januari 2022 en 8 april 2022 heeft [eiseres] aan [gedaagde] kenbaar gemaakt dat zij een pandrecht heeft op de vordering die Den Haag B.V. uit hoofde van onverschuldigde betaling op [gedaagde] heeft en [gedaagde] gesommeerd om die vordering aan haar te betalen. [gedaagde] heeft niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 571.121,62, te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de wettelijke (handels)rente.
3.2.
[eiseres] beroept zich hierbij op het pandrecht dat mede ten behoeve van haar is gevestigd in de authentieke akte en de onderhandse akte. Zij stelt dat zij op basis van dat pandrecht bevoegd is om de vordering die Den Haag B.V. op [gedaagde] heeft te innen. Die vordering ziet op de bedragen die van de bankrekening van Den Haag B.V. zijn overgemaakt naar de bankrekening van [gedaagde] . Voor die overboekingen bestond volgens [eiseres] geen rechtsgrond. De overgemaakte bedragen zijn dan ook onverschuldigd betaald. Bovendien heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld tegenover Den Haag B.V, omdat zij de overboekingen zelf heeft gedaan. Op basis van beide grondslagen is [gedaagde] het bedrag van € 571.121,62 aan Den Haag B.V. verschuldigd, aldus [eiseres] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij betwist zowel het bestaan van het pandrecht waarop [eiseres] zicht beroept als het bestaan van de gestelde vordering van Den Haag B.V. De vorderingen van [eiseres] moeten volgens haar dan ook worden afgewezen en [eiseres] moet worden veroordeeld in de (werkelijke) kosten van de procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

het pandrecht
4.1.
[eiseres] wil in deze procedure op basis van een (rechtstreeks) pandrecht een vordering van Den Haag B.V. op [gedaagde] innen. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat het bestaan van dat pandrecht niet met de authentieke akte kan worden aangetoond. In die akte wordt alleen een pandrecht op (het onverdeelde aandeel van [bedrijfsnaam 1] in) de vorderingen van Maatschap Den Haag gevestigd. Dat ook
de vorderingenvan Den Haag B.V. aan [eiseres] worden verpand staat niet in de akte (zie 2.5 en 2.6).
4.2.
In de onderhandse akte staat wel dat de vorderingen van Den Haag B.V. aan [eiseres] en [bedrijfsnaam 1] worden verpand. Dat pandrecht wordt blijkens de akte gevestigd in verband met een door [eiseres] en [bedrijfsnaam 1] aan Maatschap Den Haag en Den Haag B.V. verstrekte geldlening van € 1.190.000.
4.3.
[gedaagde] betwist dat die geldlening bestaat. Zij wijst erop dat in de bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde jaarrekeningen van Den Haag B.V. van 2013, 2014 en 2015 geen enkele schuld, dus ook geen schuld aan [eiseres] , is vermeld. Ook in de ondertekende jaarrekening van 2013 van [eiseres] zelf is de lening niet terug te vinden. Bovendien kan uit de gedeponeerde jaarrekeningen van Den Haag B.V. worden afgeleid dat in deze vennootschap nooit een onderneming is gevoerd, aldus nog steeds [gedaagde] .
4.4.
In reactie hierop heeft [eiseres] tijdens de zitting verklaard dat het een omissie is dat de lening niet in de jaarrekeningen is opgenomen. Zij heeft toegelicht dat de lening verband houdt met de overname van de goodwill van een uit Maatschap Den Haag getreden maat in 2005.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat deze tijdens de zitting gegeven reactie op de in de conclusie van antwoord opgenomen betwisting, zonder dat dit met enig (voorafgaand aan de zitting toegestuurd) stuk is onderbouwd, onvoldoende is om uit te gaan van het bestaan van de geldlening. Dat geldt te meer nu [gedaagde] , die [naam] heeft bijgestaan in de arbitrageprocedure tegen de uittredende maat, heeft betwist dat in verband met de overname van de goodwill een geldlening is verstrekt. Bovendien strookt de toelichting niet met de tekst van de onderhandse akte. Daarin staat immers dat het met de lening gemoeide geldbedrag op 1 januari 2012 is ontvangen. Ook overigens roept het tijdsverloop tussen het jaar waarin de lening volgens [eiseres] zou zijn verstrekt en de vastlegging daarvan vragen op, die onbeantwoord zijn gebleven. Bij deze stand van zaken bestaat er geen grond om [eiseres] toe te laten om het bestaan van de geldlening te bewijzen.
4.6.
Omdat het bestaan van de geldlening niet is komen vast te staan, staat ook het bestaan van het daarvan afhankelijke, door [eiseres] ingeroepen, pandrecht niet vast. Dit leidt tot de conclusie dat [eiseres] niet gerechtigd is om de gestelde vordering van Den Haag B.V., wat daar verder ook van zij, te innen. De vorderingen van [eiseres] zullen om deze reden worden afgewezen.
de proceskostenveroordeling
4.7.
[eiseres] is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde] heeft verzocht om bij die veroordeling uit te gaan van de werkelijk door haar gemaakte proceskosten. Die kosten begroot zij op de hoogte van de fee die zij met haar advocaat is overeengekomen (€ 18.150 (inclusief btw)) en het door haar betaalde griffierecht (€ 2.277).
4.8.
Voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten bestaat volgens [gedaagde] aanleiding omdat [eiseres] informatie voor de rechtbank heeft achtergehouden en de waarheidsplicht van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft geschonden. Er is volgens haar evident sprake van misbruik van recht. De rechtbank gaat ervan uit dat zij daarbij niet alleen doelt op het gepretendeerde pandrecht, maar vooral ook op de gestelde vordering van Den Haag B.V. uit onverschuldigde betaling. In haar conclusie van antwoord heeft [gedaagde] erop gewezen dat de door [bedrijfsnaam 1] en [naam] in de procedure bij de rechtbank Gelderland ingestelde (en afgewezen) vordering in reconventie nagenoeg gelijk is aan de vordering uit onverschuldigde betaling die in deze procedure wordt opgevoerd. In die procedure ging het alleen niet om onverschuldigde betaling door Den Haag B.V., maar door Maatschap Den Haag. Volgens de stellingen van [bedrijfsnaam 1] en [naam] in die procedure kwam het saldo van de bankrekening aan Maatschap Den Haag toe. Daarmee staat volgens [gedaagde] vast dat Den Haag B.V. geen vordering op haar heeft.
4.9.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een veroordeling tot vergoeding van de volledige proceskosten alleen mogelijk is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat kan het geval zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (het EVRM). [1]
4.10.
Aan [gedaagde] kan gelet op de door haar overgelegde stukken worden toegegeven dat [eiseres] in de dagvaarding geen volledig beeld heeft gegeven van de context waarin deze procedure zich afspeelt. Die stukken in combinatie met het langlopende geschil tussen [naam] en [gedaagde] (en de overige maten van de dakmaatschap) maken ook dat op voorhand kon worden getwijfeld aan het bestaan van de vordering van Den Haag B.V. en het recht van [eiseres] om die vordering te innen. Toch acht de rechtbank dit onvoldoende voor veroordeling van [eiseres] in de volledige door [gedaagde] gemaakte proceskosten, zoals die zijn gevorderd. Zoals uit de vorige overweging blijkt, ligt de lat voor het uitspreken van een dergelijke veroordeling hoog. Daarvoor is alleen plaats in evidente gevallen. Dat is deze zaak niet, ook al is bedenkelijk dat [eiseres] in deze procedure een vordering van Den Haag B.V. wil innen die in de procedure bij de rechtbank Gelderland als vordering van (de ontbonden) Maatschap Den Haag op [bedrijfsnaam 2] is ingesteld. [eiseres] heeft tijdens de zitting verklaard dat zij het in de procedure bij de Rechtbank Gelderland door [bedrijfsnaam 1] en [naam] ingenomen standpunt over de rechthebbende van de overgeboekte gelden onjuist acht, omdat de bankrekening op naam van Den Haag B.V. stond. Daarnaast staat door een hoger beroep dat tegen de uitspra(a)k(en) van de rechtbank Gelderland is ingesteld nog niet vast dat er een rechtsgrond voor de overboekingen bestond. Dat [eiseres] (na voortschrijdend inzicht van haar (indirect) aandeelhouder en bestuurder [naam] ) in deze procedure dus het standpunt heeft ingenomen dat Den Haag B.V. een vordering op [gedaagde] heeft, die door [eiseres] als pandhouder kan worden geïnd, leidt dan ook niet direct tot het oordeel dat er grond is voor een volledige proceskostenveroordeling.
4.11.
Dit betekent dat de rechtbank de kosten van [gedaagde] zal begroten op basis van het liquidatietarief. Tot aan dit vonnis worden die kosten als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
6.826,00
(2 punten × tarief € 3.413,00)
- nakosten
173,00
(plus de evt. verhoging zoals genoemd in de beslissing)
totaal
9.276,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 9.276,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres]
€ 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Schueler en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.
type: 2341

Voetnoten

1.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea)