ECLI:NL:RBDHA:2024:5535

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
NL24.3038 en NL24.3040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen en het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, worden de beroepen van eisers, Syrische asielzoekers, tegen het niet in behandeling nemen van hun aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De rechtbank heeft op 10 april 2024 de beroepen behandeld, waarbij de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder optrad. De aanvragen zijn door verweerder niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. De rechtbank oordeelt dat de eisers onvoldoende hebben aangetoond dat de asielprocedure in Duitsland niet voldoet aan de vereisten van de Procedurerichtlijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overdracht naar Duitsland onevenredig hard zouden maken. De rechtbank benadrukt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, tenzij eisers concrete bewijsstukken kunnen overleggen die het tegendeel aantonen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de minderjarige kinderen voldoende zijn betrokken bij de beoordeling en dat de aanvragen van eisers terecht zijn afgewezen. De beroepen worden ongegrond verklaard, en eisers krijgen geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.3038 en NL24.3040

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedatum 1] ,
V-nummer: [nummer 1]
[naam 2], eiseres,
geboren op [geboortedatum 2]
V-nummer: [nummer 2]
mede namens de minderjarige kinderen:
[naam 3],
geboren op [geboortedatum 3] ,
V-nummer: [nummer 3]
[naam 4],
geboren op [geboortedatum 4]
V-nummer: [nummer 4]
[naam 5],
geboren op [geboortedatum 5] ,
V-nummer: [nummer 5]
allen van Syrische nationaliteit,
tezamen: eisers,
(gemachtigde: mr. A.J. de Boer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het niet in behandeling nemen van de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvragen met de bestreden besluiten van 26 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvragen.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen van eisers. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Dat betekent dat eisers ongelijk krijgen en het niet in behandeling nemen van hun aanvragen in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening [1] . Op grond van de Dublinverordening neemt verweerder een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
5. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten en namens hen is, onder herhaling en inlassing van de zienswijzen, het volgende aangevoerd. Van belang is dat familieleden van eiseres in Nederland wonen. Eisers willen graag in de buurt van hun familie wonen omdat dit helpt bij het verwerken van traumatische gebeurtenissen. Daarnaast is het in het belang van de minderjarige kinderen dat zij opgroeien in een omgeving waar hun familieleden ook wonen. Dit is in het belang van hun stabiliteit, welzijn en sociale ontwikkeling. De Dublinverordening is erop gericht om familie- en gezinsleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden. Verweerder is hier in de bestreden besluiten ten onrechte niet op ingegaan. Eisers zijn van mening dat hun situatie zodanig is dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Eisers doen ook een beroep op artikel 3 IVRK [3] . De belangenafweging van de minderjarige kinderen zou alsnog moeten leiden tot opname in de nationale procedure, omdat de belangen van de kinderen worden geschaad bij een overdracht. Uit de bestreden besluiten zelf blijkt niet van een belangenafweging, anders dan het adagium dat het in het belang van de minderjarige is bij de ouder(s) te blijven. Niet is gebleken of en zo ja, op welke wijze door verweerder rekening is gehouden met het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarigen. Verder worden eisers in Duitsland niet juridisch ondersteund in hun procedure, omdat zij geen advocaat krijgen toegewezen. De rechtsbijstand voor asielzoekers is in Duitsland kennelijk anders geregeld dan in Nederland. Immers, in Nederland krijgen asielzoekers in een vroeg stadium van hun procedure een advocaat toegewezen. Dit maakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft in de bestreden besluiten op geen enkele wijze beargumenteerd waarom de Duitse asielprocedure geen schending van de Procedurerichtlijn oplevert. Dat in Duitsland eerst in de beroepsprocedure een advocaat wordt toegewezen vinden eisers te laat. Het is immers van groot belang dat reeds voor een eerste gehoor een advocaat wordt toegevoegd. Dit kan fouten tijdens de procedure voorkomen en dit kan vervolgens van groot belang zijn voor de uitkomst van de asielaanvraag. Daarnaast zijn bij eisers onder valse voorwendselen vingerafdrukken afgenomen. Daarmee hebben de Duitse autoriteiten jegens hen onrechtmatig gehandeld. Eisers zien er dan ook geen heil in bij de Duitse autoriteiten te klagen over dezelfde autoriteiten. De kans bestaat dat sprake zal zijn van indirect refoulement. Gelet op de opvanglocaties in Duitsland zijn eisers van mening dat zij bij terugkeer naar Duitsland niet voor passende opvang in aanmerking zullen komen. Het grote aantal migranten beantwoordt immers niet aan de voorwaarden van opvang. Overigens is er in Duitsland tot nu toe geen gestandaardiseerde en gedefinieerde procedure om terugkeerders (weer) in het systeem op te nemen. In de bestreden besluiten wordt gesteld dat eisers hun standpunt omtrent de overvolle opvanglocaties in Duitsland niet verder hebben uitgelegd en ook geen documenten hebben overgelegd ter onderbouwing van hun standpunt. Eisers zijn van mening dat het juist verweerder is die onderzoek dient te doen naar de opvangfaciliteiten en dat verweerder in ieder geval vooraf van de Duitse autoriteiten de garantie moet krijgen dat eisers bij eventuele terugkeer naar Duitsland worden opgevangen in een opvanglocatie en dat zij in Duitsland een asielprocedure kunnen doorlopen met ondersteuning van gefinancierde rechtsbijstand.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank oordeelt dat ten aanzien van Duitsland in het algemeen kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in hun geval anders is. Daarvoor kunnen zij objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van de aangezochte lidstaat overleggen. Daarnaast kunnen eisers feiten of verklaringen afleggen over hun ervaringen in de aangezochte lidstaat die aanknopingspunten bieden dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten.
6.1.
Op grond van hetgeen door eisers is verklaard en namens hen is aangevoerd komt de rechtbank niet tot de conclusie dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in Duitsland zodanige systeemfouten bevatten, dat niet (langer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eisers hebben hun stellingen niet voorzien van een concrete onderbouwing. Ook wat betreft het standpunt van de rechtsbijstand ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Die stelling biedt onvoldoende indicaties voor het oordeel dat de Duitse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Artikel 20, tweede lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat lidstaten kunnen voorzien in rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de asielprocedure in eerste aanleg. Van een verplichting daartoe is geen sprake. Voorts biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat Duitsland in strijd handelt met deze richtlijn en dat eisers in Duitsland een effectief rechtsmiddel wordt onthouden. Dat daarom niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, wordt dan ook niet gevolgd.
6.2.
Duitsland heeft met het claimakkoord bovendien toegezegd dat de aanvragen van eisers overeenkomstig alle wet- en regelgeving te behandelen. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in het betoog van eisers geen aanleiding ziet om daaraan op voorhand te twijfelen. Het ligt dan ook op de weg van eisers om bij voorkomende problemen in Duitsland hierover te klagen. De enkele stelling dat eisers daar geen heil in zien, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvragen onverplicht naar zich toe te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht naar Duitsland onevenredig hard is. Eisers hebben daaromtrent onvoldoende aangevoerd. De familiebanden in Nederland zijn daarvoor op zichzelf onvoldoende. Verweerder heeft in dit kader terecht opgemerkt dat eisers familieleden al negen jaar -zonder de aanwezigheid van eisers- in Nederland verblijven. Ook wordt verweerder gevolgd in het standpunt dat de Dublinverordening weliswaar is gericht om familie- en gezinsleden zoveel mogelijk bij elkaar te houden, maar niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Ten aanzien van de medische klachten van eiser oordeelt de rechtbank dat niet met stukken is onderbouwd dat hij de benodigde medische zorg in Duitsland, die tussen lidstaten als vergelijkbaar wordt verondersteld, niet zal krijgen of niet voorhanden is.
Belang van het kind
7. Punt 13 van de considerans van de Dublinverordening vermeldt dat overeenkomstig het IVRK en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voor de lidstaten bij de toepassing van de Dublinverordening het belang van het kind voorop dient te staan. Artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest hebben in het bijzonder uitdrukking gevonden in artikel 6 van de Dublinverordening. De in artikel 6, eerste lid, geformuleerde norm is daarbij nader uitgewerkt in het derde lid van dat artikel. Gelet op deze nadere uitwerking is het aan de rechter om te toetsen of verweerder de in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening genoemde factoren, voor zover hieromtrent iets is aangevoerd, in zijn belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is dient door de rechter te worden getoetst of verweerder zich bij zijn belangenafweging voldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
7.1.
Zoals de Afdeling [4] vaker heeft geoordeeld [5] , hebben de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. De rechtbank oordeelt dat gelet hierop een op goede gronden op de Dublinverordening gebaseerde overdracht op zichzelf niet zodanig ingrijpend kan worden geacht dat de belangen van het kind zonder meer worden geschaad. Verder oordeelt de rechtbank dat in het arrest van het Europese Hof van 23 januari 2019 [6] is geoordeeld dat artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening, behoudens tegenbewijs, het vermoeden creëert dat het in het belang van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat die behandeling onlosmakelijk verbonden is met die van de ouders.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangen van de kinderen voldoende betrokken bij de beoordeling door onder verwijzing van artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening te stellen dat het in principe altijd in het belang is van het kind om bij zijn ouder(s) te verblijven, dat de aanvragen van eisers onder de verantwoordelijkheid van Duitsland vallen en dat er geen aanwijzingen zijn dat de belangen van de minderjarige kinderen worden geschaad bij overdracht.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 604/2013 van 26 juni 2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie onder meer de uitspraak van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385.
6.ECLI:EU:C:2019:53.