ECLI:NL:RBDHA:2024:5361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
21/6023
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser, wonende in [woonplaats], een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van zijn aanvraag voor een persoonsgebonden budget op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het primaire besluit tot afwijzing vond plaats op 14 april 2021, waarna het bezwaar van eiser op 10 november 2021 ongegrond werd verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en tegelijkertijd een verzoek om schadevergoeding ingediend.

De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 behandeld, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. De behandeling werd aangehouden om verweerder de gelegenheid te geven een nader standpunt in te nemen. Op 26 maart 2024 vond een tweede zitting plaats, waar partijen overeenstemming bereikten over de geschilpunten en eiser zijn beroep introk, maar het verzoek om schadevergoeding handhaafde.

De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding beoordeeld aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. De totale behandelperiode van het bezwaar en beroep was langer dan twee jaar, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn met 11 maanden. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan eiser voor immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten van € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk en is openbaar uitgesproken op 4 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6023
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2024 op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Packbier)
en
de Staat der Nederlanden, (de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

Inleiding

In het primaire besluit van 14 april 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Met het bestreden besluit van 10 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend en tevens een verzoek gedaan om schadevergoeding.
Verweerder heeft daarop gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep ter zitting aangehouden en verweerder de gelegenheid gegeven een nader standpunt in te nemen.
Partijen hebben hun standpunten nader schriftelijk onderbouwd.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 nogmaals op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling van de rechtbank

1. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over wat hen verdeeld houdt en daartoe een schikking getroffen. Daarop heeft eiser het beroep ingetrokken met handhaving van zijn ingediende verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2. Eiser verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat de totale behandelperiode van het bezwaar en het beroep langer dan twee jaar heeft geduurd.
3. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [1] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
4. De termijn is in dit geval aangevangen op 21 mei 2021, de datum waarop verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit heeft ontvangen. Vanaf deze datum, tot en met de datum van deze uitspraak, zijn 2 jaar, 10 maanden en 14 dagen verstreken. Dat betekent dat de termijn, afgerond naar boven, met 11 maanden is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft een half jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden. De rechtbank ziet noch in de zaak zelf noch in de opstelling van eiser aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Met de overschrijding van 11 maanden correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van € 1000,-. De rechtbank draagt de Staat op deze kosten aan eiser te vergoeden.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (één punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- draagt de Staat op de schade aan eiser te vergoeden tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de proceskosten in verband met het verzoekschrift aan eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.