Uitspraak
[eiser], uit [woonplaats], eiser
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Inleiding
Beoordeling van de rechtbank
Beslissing
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft eiser, wonende in [woonplaats], een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van zijn aanvraag voor een persoonsgebonden budget op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het primaire besluit tot afwijzing vond plaats op 14 april 2021, waarna het bezwaar van eiser op 10 november 2021 ongegrond werd verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en tegelijkertijd een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 behandeld, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht. De behandeling werd aangehouden om verweerder de gelegenheid te geven een nader standpunt in te nemen. Op 26 maart 2024 vond een tweede zitting plaats, waar partijen overeenstemming bereikten over de geschilpunten en eiser zijn beroep introk, maar het verzoek om schadevergoeding handhaafde.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding beoordeeld aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. De totale behandelperiode van het bezwaar en beroep was langer dan twee jaar, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn met 11 maanden. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan eiser voor immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten van € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk en is openbaar uitgesproken op 4 april 2024.