ECLI:NL:RBDHA:2024:5278

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
NL24.13987
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de maatregel van bewaring van een Dublinclaimant na onrechtmatige detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiseres was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een zogenoemde Dublinclaimant, was op 21 maart 2024 in bewaring gesteld met het oog op haar overdracht aan Frankrijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Tijdens de zitting op 9 april 2024 kon eiseres niet persoonlijk worden gehoord, maar heeft zij afstand gedaan van haar recht om in persoon te worden gehoord. De rechtbank heeft de feiten rondom de rechtmatigheid van het binnentreden van de woning van eiseres onderzocht en geconcludeerd dat er tegenstrijdigheden in de processen-verbaal zijn. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris enkel de zware grond 3a, dat eiseres Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De overige gronden zijn onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en een schadevergoeding van € 2.200,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. De staatssecretaris is ook veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13987

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J.A. Rinkes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024 op zitting behandeld. Eiseres en de staatssecretaris zijn daarbij vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Eiseres kon niet persoonlijk worden gehoord omdat er geen telehoor-verbinding tot stand kon worden gebracht met het detentiecentrum. Om die reden is het onderzoek ter zitting aangehouden.
Eiseres heeft vervolgens afstand gedaan van haar recht in persoon te worden gehoord. Het onderzoek is daarna gesloten.

Overwegingen

Het voortraject
1. Eiseres is een zogenoemde Dublinclaimant. Zij heeft een besluit ontvangen waaruit volgt dat zij zal worden overgedragen aan Frankrijk. De uiterste overdrachtsdatum is 19 april 2024.
2. Op 21 maart 2024 zijn verbalisanten de woning van eiseres binnengetreden en is zij staandegehouden op grond van de Vreemdelingenwet. Dit met de bedoeling eiseres in bewaring te stellen met het oog op haar overdracht.
2.1.
Eiseres voert (onder meer) aan dat niet duidelijk is of het binnentreden rechtmatig is geweest. De processen-verbaal ‘schriftelijk verslag binnentreden’ en de M105 over de staandehouding, overbrenging en ophouding beschrijven namelijk niet eenduidig wat de feitelijke gang van zaken is geweest. Zo beschrijft het ene proces-verbaal dat er sleutels zijn gebruikt bij het binnentreden, maar ook dat eiseres de deur zelf open heeft gedaan. Ook is niet duidelijk op welk moment de verbalisant zich heeft gelegitimeerd en het doel van het binnentreden heeft medegedeeld.
3. In het proces-verbaal ‘schriftelijk verslag binnentreden’ staat – voor zover van belang – het volgende.
(…) ‘Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik mij door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd, de hierboven vermelde machtiging getoond en het doel van binnentreden medegedeeld.
Wijze van binnentreden:
middels sleutel
-----------------------------------------------------------------------------------------------
Verrichtingen, eventuele voorvallen en bijzonderheden:
Op donderdag 21 maart 2025 omstreeks 07:30 uur was ik, verbalisant, in uniform gekleed, aanwezig op het Asiel Zoekers Centrum (AZC) gelegen aan de [locatie] te [plaats] , voor ondersteuning van een staande houding middels medebrenging van een machtiging tot binnentreden. (…)
Om 06.45 uur was ik, vergezeld van 6 buitengewone opsporingsambtenaren van Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O), naar [locatie] gegaan. Ik stond daar vervolgens met de 6 ambtenaren van DV&O en een tolk met tolknummer [tolknummer] voor de deur van de kamer met de aanduiding nummer [kamernummer] . Ik maakte mij kenbaar als ambtenaar van politie en klopte aan de deur van de woning. Ik zag dat de deur werd geopend werd door een persoon die ik herkende van de foto in de politiesystemen. Ik vroeg of zij [eiseres] heette waarop ik haar “JA” hoorde zeggen.
Ik toonde haar vervolgens de machtiging tot binnentreden en mijn politielegitimatie. Ik vertelde haar de reden van onze komst en dat we in haar kamer wilden komen. Ik zag dat betrokkene op haar bed bleef liggen.
Hierop heb ik het gesprek overgedragen aan de commandant van DV&O.
Ik zag dat de medewerkers van DV&O de kamer betraden en dat de Tolk zich in de deuropening op bleef houden en onze gesprekken met betrokkene vertaalde.
Om 06:46 uur werd de betrokkene medegedeeld door de commandant van de DV&O dat zij staande gehouden was op grond van de Vreemdelingenwet 2000. (…)
De sleutels zijn door mij afgegeven aan de receptie van het AZC te [plaats] op het genoemde adres.
In de M105 staat, voor zover van belang, het volgende over het binnentreden.
Op donderdag 21-03-2024 om 06:40 uur bevonden wij, verbalisanten, ons op de locatie van het AZC te [plaats] , [locatie] [plaats] , [woning] , samen met 5 collega’s buitengewoon opsporingsambtenaren in uniform gekleed van de Dienst Vervoer en Ondersteuning en een collega van de AVIM in uniform gekleed met in zijn bezit een machtiging tot binnentreden uitgegeven aan […], brigadier van politie eenheid Midden-Nederland.
Onder begeleiding van de AVIM collega omstreeks 06:45 uur de woning betreden. Binnen in de woning droeg vervolgens de AVIM collega het woord over aan mij.
Eenmaal binnen zag ik een vrouw in bed liggen die ik onmiddellijk herkende aan de hand van een foto uit het infoset welke deel uitmaakt van het vertrekdossier van de Dienst Terugkeer en Vertrek (…)
Hierop legitimeerde ik mijzelf als buitengewoon opsporingsambtenaar van de Dienst Vervoer en Ondersteuning en deelde de betrokkene de reden van onze komst mede, namelijk de staandehouding van betrokkene.
4. De staatssecretaris stelt dat de binnentreding rechtmatig is geweest. De machtiging is er voor bedoeld om zonder toestemming binnen te treden. Voor de vraag hoe het binnentreden feitelijk heeft plaatsgevonden, moet worden gekeken naar het proces-verbaal ‘verslag van binnentreden’. Dat proces-verbaal is namelijk opgemaakt door de AVIM-medewerker die de machtiging heeft getoond. In het ‘verslag van binnentreden’ staat dat de verbalisant zich voorafgaand het binnentreden heeft gelegitimeerd, de machtiging heeft getoond en het doel heeft medegedeeld. Daarmee is aan de regels voldaan. De staatssecretaris vermoedt dat dit na het binnentreden nogmaals is gebeurd door de medewerker van DT&V die de M105 heeft opgesteld. Dat gaat specifiek over de staandehouding en niet over het binnentreden als zodanig. De staatssecretaris stelt zich subsidiair op het standpunt dat, als de rechtbank meent dat sprake is van een gebrek, dit dient te leiden tot een belangenafweging die in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt.
5. De rechtbank is het met de staatssecretaris eens dat als de machtiging tot binnentreden wordt gebruikt overeenkomstig het doel waarvoor deze is afgegeven en met inachtneming van de daarvoor geldende regels, een afzonderlijke toestemming tot binnentreden niet meer nodig is. Echter is het in deze zaak niet duidelijk wat de feitelijke gang van zaken is geweest tijdens het binnentreden. Op dit punt is de rechtbank het dus eens met eiseres. In het proces-verbaal ‘schriftelijk verslag binnentreden’ staat immers eerst vermeld dat is binnengetreden middels sleutels, terwijl daarna staat vermeld dat er op de deur is geklopt, de deur door eiseres werd geopend en dat daarna de machtiging is getoond en de verbalisant zich heeft gelegitimeerd en het doel heeft medegedeeld. Dit proces-verbaal lijkt daarmee een tegenstrijdigheid over de feitelijke gang van zaken te bevatten. Verder staat er dat eiseres op haar bed bleef liggen. Dit impliceert dat eiseres niet zelf de deur heeft open gedaan. Hierdoor is het de rechtbank ook niet duidelijk of- en op welk moment de verbalisant zich heeft gelegitimeerd en mededeling heeft gedaan van het doel van het binnentreden, zoals is vereist in artikel 1, eerste lid, van de Awbi. De staatssecretaris heeft hier geen duidelijkheid over kunnen geven.
5.1.
Zonder nadere duidelijkheid staat niet vast dat het binnentreden en de daaropvolgende staandehouding rechtmatig zijn geweest. Om alsnog duidelijkheid te krijgen zou een aanvullend proces-verbaal kunnen worden opgevraagd. De rechtbank kiest hiervoor niet omdat zij reeds en deels ambtshalve op andere gronden tot de slotsom komt dat de maatregel van bewaring moet worden opgeheven. De rechtbank legt dit hieronder uit.
De gronden van de maatregel
6. In de maatregel van bewaring stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiseres:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met haar aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over haar identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van haar reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van haar asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiseres:
4a. zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De staatssecretaris heeft de zware grond 3f tijdens de zitting laten vallen. Die ligt dus niet langer ten grondslag aan de maatregel.
8. Eiseres betwist alle zware en lichte gronden.
9. De rechtbank oordeelt dat de zware grond 3a terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. De staatssecretaris licht bij deze grond toe dat eiseres is ingereisd met een geldig paspoort en visum, geldig voor de duur van 15 dagen. Eiseres heeft verklaard dat zij niet de intentie had om naar Frankrijk te reizen en terug te keren naar haar land van herkomst. De staatssecretaris werpt eiseres daarom terecht tegen dat zij bij binnenkomst niet in het bezit was van een voor haar beoogde verblijf benodigd visum. De grond dat dat eiseres Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, is daarmee feitelijk juist. [1]
9.1.
Bij de zware grond 3e licht de staatssecretaris toe dat eiseres voor het verkrijgen van het visum heeft verklaard dat zij het visum zelf heeft aangevraagd, maar met gegevens en documenten die zij van iemand anders heeft gekregen. De rechtbank oordeelt dat deze toelichting niet volstaat. De toelichting ziet namelijk op gegevens voor de aanvraag van een visum, en niet op gegevens voor haar aanvraag om toelating. De staatssecretaris licht bij de grond verder toe dat eiseres bij de aanvraag van haar visum en aanvang van haar reis, nimmer de intentie heeft gehad om naar Frankrijk te reizen en voor kort verblijf in Nederland te verblijven. Eiseres heeft permanent verblijf in Nederland beoogd bij de aanvraag van het visum voor kort verblijf. Dit heeft eiseres ook bevestigd. De rechtbank oordeelt dat deze toelichting evenmin volstaat. Ook deze toelichting ziet niet op onjuiste of tegenstrijdige gegevens die zijn verstrekt bij de aanvraag om toelating welke zien op zijn identiteit, nationaliteit of de afgelegde reis. [2] De zware grond 3e is dus ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd.
9.2.
Bij de zware grond 3k wijst de staatssecretaris er op dat eiseres een asielverzoek heeft ingediend die op 15 november 2023 niet in behandeling is genomen, omdat Frankrijk hiervoor verantwoordelijk is. Het door eiseres ingestelde beroep hiertegen is ongegrond verklaard in de uitspraak van 11 januari 2024 (NL23.36691). Ook wijst de staatssecretaris er op dat eiseres op 18 december 2023 aangifte heeft gedaan van mensenhandel en dat de kennisgeving hiervan ambtshalve is aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een B8-vergunning. Op 21 december 2023 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 16 januari 2024 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op 15 februari 2024 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. Vervolgens licht de staatssecretaris toe dat eiseres tijdens het vertrekgesprek op 17 januari 2024 heeft verklaard dat zij meewerkt aan haar overdracht. Daarop is op 23 januari 2024 een vlucht gepland. Deze vlucht is geannuleerd omdat eiseres het bezwaar tegen haar afwijzing om een B8-vergunning in Nederland mocht afwachten. Tijdens het vertrekgesprek op 21 februari 2024 is aan eiseres kenbaar gemaakt dat haar bezwaar is afgewezen en dat er voor haar een nieuwe overdracht aan Frankrijk zal worden aangevraagd. Daarop gaf eiseres aan niet terug te willen keren naar Frankrijk. Verder staat er dat eiseres het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten.
9.2.1.
De rechtbank stelt bij de bespreking van deze zware grond voorop dat op eiseres geen zelfstandige vertrekplicht rust. Eiseres moet wel meewerken aan haar overdracht. Uit bovenstaande toelichting leidt de rechtbank af dat eiseres enkel tijdens het vertrekgesprek op 21 februari 2024 heeft aangegeven dat zij niet terug wil keren naar Frankrijk. Deze verklaring mag de staatssecretaris meewegen en kan, afhankelijk van de gedragingen eiseres, leiden tot de conclusie dat het risico bestaat dat zij niet aan de overdracht zal meewerken. [3]
9.2.2.
De rechtbank oordeelt dat uit de overige toelichting uit de maatregel niet blijkt dat eiseres zich heeft onttrokken aan het overdrachtsbesluit en dat ook niet blijkt dat eiseres zich weigerachtig opstelt. Daaruit blijkt juist dat eiseres op vertrekgesprekken is verschenen, waarbij zij op 17 januari 2024 heeft verklaard dat zij meewerkt aan haar overdracht.
Tijdens de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat de toelichting bij deze zware grond zo moet worden gelezen dat eiseres zich wel beschikbaar houdt, maar dat dit het enige is wat zij doet. Eiseres heeft procedures gevoerd waardoor sprake is van een lang traject en waardoor een eerder geplande overdracht moest worden geannuleerd. De rechtbank volgt dit niet en ziet geen aanknopingspunt voor de conclusie dat eiseres haar recht om de door haar opgestarte procedures te voeren heeft mis- of gebruikt om zich te onttrekken aan haar meewerkplicht. De vlucht op 23 januari 2024 is geannuleerd omdat eiseres het recht had om haar bezwaar tegen haar de afwijzing om een B8 vergunning in Nederland af te wachten. Ook is niet gebleken dat eiseres nodeloze of herhaaldelijke procedures heeft gevoerd. Daar komt bij dat tijdens de zitting duidelijk is geworden dat eiseres – anders dan in de maatregel staat vermeld – geen beroep heeft ingesteld tegen de (definitieve) afwijzing om een B8-vergunning. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de staatssecretaris de zware grond 3k onvoldoende voorziet van de feitelijke toelichting waarom eiseres niet meewerkt aan haar overdracht.
9.3.
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris enkel de zware grond 3a terecht aan de maatregel ten grondslag legt. Ook de lichte grond 4c is feitelijk juist en voldoende toegelicht. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiseres geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Eiseres staat niet ingeschreven in de basisregistratie personen. Hierdoor bestaat er in het algemeen een risico op onderduiking. Ook is de lichte grond 4d feitelijk juist en voldoende toegelicht. Eiseres beschikt over onvoldoende middelen van bestaan om in haar levensonderhoud te voorzien. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen dragen.
10. Dat voldoende gronden bestaan die de maatregel kunnen dragen betekent echter niet dat daarmee is gegeven dat geen reden bestaat de bewaring op te heffen. Uit artikel artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening en artikel 59c, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat de staatssecretaris van zijn bevoegdheid alleen gebruik mag maken als dat ook evenredig is. Dat wil zeggen dat de staatssecretaris moet beoordelen of er ook minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast en of zich bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat de inbewaringstelling onevenredig bezwarend is. Bij die beoordeling mag de staatssecretaris belang toekennen aan de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd. Naarmate aan die gronden meer gewicht kan worden toegekend, zal het belang van de staatssecretaris om een vreemdeling in bewaring te stellen zwaarder wegen.
Toepassen van een lichter middel
11. Aan het besluit tot inbewaringstelling legt de staatssecretaris onder het kopje "belangenafweging en geen lichter middel" ter motivering van zijn standpunt in de eerste plaats ten grondslag dat eiseres zich niet heeft onttrokken aan de wekelijkse meldplicht en aan haar vertrekgesprekken, maar dat dit er niet toe heeft geleid dat zij uit eigen beweging naar Frankrijk is gereisd.
11.1.
Zoals hiervoor onder 9.2.1 reeds is overwogen rust op eiseres geen zelfstandige vertrekverplichting. Dat betekent dat zij niet gehouden is initiatief te nemen om te vertrekken naar de verantwoordelijke lidstaat. In zoverre kan deze motivering geen stand houden.
11.2.
Aan het besluit legt de staatssecretaris verder aanvullend ten grondslag dat eiseres te kennen heeft gegeven dat zij niet wil worden overgedragen aan Frankrijk, dat aan haar een overdrachtsbesluit is opgelegd waaraan zij zich tot op dat moment heeft onttrokken en dat zij zich weigerachtig opstelt.
11.3.
Dit volgt de rechtbank niet. Zoals reeds is overwogen onder 9.2.2., licht de staatssecretaris niet nader toe waaruit blijkt dat eiseres zich heeft onttrokken aan het overdrachtsbesluit en evenmin is in het besluit nader toegelicht waaruit blijkt dat eiseres zich weigerachtig opstelt. Eiseres heeft weliswaar te kennen gegeven dat zij niet wil worden overgedragen aan Frankrijk, maar daar staat tegenover dat zij zich steeds aan de meldplicht heeft gehouden en op de vertrekgesprekken is verschenen. Omdat aan de (resterende) gronden die de staatssecretaris aan de maatregel ten grondslag legt ook niet een zodanig zwaar gewicht toekomt dat alleen al daaruit voortvloeit dat niet met een minder dwingende maategel kan worden volstaan, motiveert de staatssecretaris ondeugdelijk waarom hij een minder dwingende maatregel niet meer doeltreffend kon toepassen.
12. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
13. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 22 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 22 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.200,-.
14. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel met ingang van 11 april 2024;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 2.200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.G.C. Lelifeld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2017:2125.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2170.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1667.