Uitspraak
1.De procedure
10 april 2024.
Rechtbank Den Haag
Op 9 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin mevrouw [naam 1] een verzoek tot voorlopige voorziening heeft ingediend. Dit verzoek was gericht tegen de verhuurders, de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3], die op 10 april 2024 de woning van mevrouw [naam 1] wilden ontruimen. Mevrouw [naam 1] verzocht de rechtbank om de ontruiming voor zes maanden te verbieden, omdat zij zich in een bedreigende situatie bevond. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat er niet of nauwelijks een reëel begin was gemaakt met het minnelijk schuldsaneringstraject, zoals vereist onder artikel 287b van de Faillissementswet (Fw).
De rechtbank constateerde dat mevrouw [naam 1] zich pas op 5 april 2024 tot de schuldhulpverlening had gewend en dat er slechts een brief aan de schuldeisers was gestuurd waarin een moratorium werd aangevraagd. Hoewel mevrouw [naam 1] een bijstandsuitkering had verkregen, was deze onvoldoende om haar huur en andere levensonderhoudskosten te dekken. De rechtbank oordeelde dat er geen stabilisatiefase was doorlopen, wat essentieel is voor het slagen van het schuldhulpverleningstraject.
Daarnaast werd opgemerkt dat mevrouw [naam 1] aanzienlijke bedragen had ontvangen van een vennootschap waarvan zij aandeelhouder en bestuurder was, maar dat deze middelen niet waren aangewend voor het betalen van de huur. De rechtbank concludeerde dat het belang van de verhuurders, die een ontruimingstitel hadden verkregen, zwaarwegend was. Uiteindelijk werd het verzoek tot voorlopige voorziening afgewezen en werd mevrouw [naam 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, omdat de benodigde stukken ontbraken.