Op 10 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiser tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris had dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Kroatië als verantwoordelijk land voor de asielaanvraag werd aangewezen. De rechtbank heeft op 8 april 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder het beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. Eiser stelde dat zijn aanvraag op dezelfde wijze behandeld had moeten worden als die van zijn vader, die ook in Kroatië asiel had aangevraagd. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van gelijke gevallen, omdat er in het geval van de vader geen Eurodac-treffer was, terwijl dit in het geval van eiser wel het geval was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het besluit van de staatssecretaris.
Daarnaast heeft de rechtbank de beroepsgronden van eiser met betrekking tot artikel 11 en artikel 17 van de Dublinverordening beoordeeld. Eiser betoogde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met zijn vader niet waren aangetoond. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling had genomen en verklaarde het beroep ongegrond.