ECLI:NL:RBDHA:2024:5007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
NL24.13266
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen bewaringsmaatregel in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Gambiaanse vreemdeling. Eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze maatregel opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.

De zitting vond plaats op 5 april 2024, maar kon niet doorgaan vanwege technische problemen met de telehoorverbinding vanuit het detentiecentrum. De behandeling werd hervat op 8 april 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de gronden voor de bewaringsmaatregel deugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland, aangezien zijn asielaanvraag was afgewezen en er een terugkeerbesluit was opgelegd.

De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en oordeelde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat eiser niet actief meewerkte aan zijn terugkeer naar Gambia en dat er geen zicht op uitzetting was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier A. Hoekstra - Verbeek, en werd openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13266

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [datum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 5 april 2024. De zaak is echter niet behandeld, omdat de telehoorverbinding vanuit het detentiecentrum Rotterdam, alwaar eiser in bewaring wordt gehouden, niet kon worden opgestart vanwege technische problemen aldaar. Omdat geen aanvang gemaakt kon worden met het horen van eiser, is het onderzoek ter zitting geschorst.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep hervat op 8 april 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Grondslag en gronden
2. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 28 maart 2023 een terugkeerbesluit is opgelegd en zijn asielaanvraag is afgewezen als ongegrond. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
3. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris terecht de gronden 3a, 3c, 4c en 4d aan eiser heeft tegengeworpen. Ten aanzien van grond 3a heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat eiser niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning en daardoor niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Ook grond 3c is terecht tegengeworpen omdat de afwijzende asielbeschikking ook een terugkeerbesluit/vertrekplicht omvat, waarvan de uiterste datum ten tijde van de inbewaringstelling al was verstreken. Tot slot zijn de lichte gronden 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen nu hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en eveneens niet over voldoende middelen van bestaan. Het verblijf in AZC opvang kan niet worden aangemerkt als een dergelijke vaste woon- of verblijfplaats.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de bovengenoemde gronden deugdelijk door de staatssecretaris zijn gemotiveerd en aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden daarom onbesproken. Nu kan worden aangenomen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, is daarmee van rechtswege de conclusie gegeven dat de openbare orde de maatregel vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw).
Het betoog van eiser dat hij niet daadwerkelijk de openbare orde zou hebben verstoord doet in dit verband niet ter zake.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden 3a, 3c, 4c en 4d die terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de eerdere verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar Gambia, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende plicht om terug te keren naar Gambia. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser hierin ook geen enkele aantoonbare actie heeft ondernomen. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Dat eiser altijd in beeld is gebleven van de staatssecretaris en geen strafbare feiten heeft gepleegd, doet aan het voorgaande niets af. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat er eventueel specialistische zorg beschikbaar is.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
6. Verweerder heeft op 27 maart 2024, dag twee, een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Ter zitting heeft de staatssecretaris naar voren gebracht dat op 3 april 2024 een tweede vertrekgesprek met eiser is gevoerd en dat ook in dat gesprek eiser heeft aangegeven niet te willen terugkeren naar Gambia. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [1] De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zouden geven hiervan af te wijken. Verder heeft de staatssecretaris op 28 maart 2024 gerappelleerd op de lp-aanvraag van eiser bij de autoriteiten van Gambia en op zitting aangegeven dat mogelijk in april eiser kan worden gepresenteerd.
Zicht op uitzetting
7. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht
als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Er zijn
geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Gambia in algemene zin weigert laissez-passers (lp’s) te verstrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer; eiser geeft daarbij aan niet te willen terugkeren naar Gambia. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht [2] . Niet is uitgesloten dat een lp wordt afgegeven door de autoriteiten als eiser wel actief en volledig zou meewerken.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van A. Hoekstra - Verbeek, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2672