In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Gambiaanse vreemdeling. Eiser, geboren op een onbekende datum en met een V-nummer, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze maatregel opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt.
De zitting vond plaats op 5 april 2024, maar kon niet doorgaan vanwege technische problemen met de telehoorverbinding vanuit het detentiecentrum. De behandeling werd hervat op 8 april 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de gronden voor de bewaringsmaatregel deugdelijk had gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland, aangezien zijn asielaanvraag was afgewezen en er een terugkeerbesluit was opgelegd.
De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en oordeelde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. De rechtbank stelde vast dat eiser niet actief meewerkte aan zijn terugkeer naar Gambia en dat er geen zicht op uitzetting was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. van Waterschoot, in aanwezigheid van griffier A. Hoekstra - Verbeek, en werd openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.