ECLI:NL:RBDHA:2024:4988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
C/09/649531 / HA RK 23-247
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op basis van erkenning door de vader

Op 9 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, geboren op [geboortedag] 2004 in de Dominicaanse Republiek. Verzoekster, die de Dominicaanse nationaliteit heeft, was bij haar geboorteaangifte erkend door haar vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De vader was ten tijde van de erkenning gehuwd met een andere vrouw, maar de rechtbank oordeelde dat de erkenning door de vader op grond van artikel 10:101 BW kan worden erkend, omdat er geen strijd met de openbare orde is. Echter, de rechtbank concludeerde dat verzoekster niet het Nederlanderschap heeft verkregen op basis van deze erkenning, omdat de relevante bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet in haar voordeel werken. De rechtbank stelde vast dat verzoekster niet kan terugvallen op artikel 3 RWN (oud) en dat het huidige artikel 4 RWN niet van toepassing is, omdat nationaliteitsgevolgen beoordeeld moeten worden volgens het recht dat gold ten tijde van de erkenning. Het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de unierechtelijke evenredigheidstoets werden eveneens afgewezen. De rechtbank gaf aan dat verzoekster teleurgesteld was, maar dat er mogelijkheden zijn om het Nederlanderschap alsnog te verkrijgen via een optiemogelijkheid, die niet in deze procedure kan worden behandeld. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde de IND niet in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 23-247
Zaaknummer: C/09/649531
Datum beschikking: 9 april 2024

Beschikking op het op 23 juni 2023 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
wonende in de Dominicaanse Republiek,
advocaat: mr. H.M. Hueting te Brielle.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: [naam 1] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 12 juli 2023 van de IND;
- de brief van 24 juli 2023 van verzoekster;
- de brief van 16 november 2023 van de IND;
- de brief van 21 december 2023 van verzoekster.
Op 12 maart 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: verzoekster (via videoverbinding), de advocaat van verzoekster vergezeld van [naam 2] , de oom van verzoekster en [naam 1] namens de IND. Van de zijde van verzoekster is een pleitnotitie overgelegd.
De officier van justitie is opgeroepen voor de zitting, maar niet verschenen.

Feiten

  • Verzoekster is geboren op [geboortedag] 2004 in de Dominicaanse Republiek.
  • De moeder van verzoekster is [de moeder] (hierna: de moeder).
  • Verzoekster heeft de Dominicaanse nationaliteit.
  • Verzoekster is op 6 oktober 2004, bij de geboorteaangifte, erkend door [de vader] van Nederlandse nationaliteit (hierna: de vader).
  • De vader is op [trouwdatum] 2001 gehuwd met een andere vrouw dan de moeder, welk huwelijk op 11 januari 2006 door echtscheiding in de Dominicaanse Republiek is ontbonden, zoals blijkt uit een overgelegde Dominicaanse scheidingsakte.
  • De vader is op 21 september 2009 uitgeschreven uit de basisregistratie personen wegens emigratie naar de Dominicaanse Republiek. Er zijn in de basisregistratie geen kinderen van de vader geregistreerd. Evenmin is een echtscheiding geregistreerd.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Beoordeling

In geschil is of verzoekster in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, aan dat zij bij haar geboorteaangifte is erkend door haar vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Haar vader was ten tijde van de erkenning gehuwd met een andere vrouw, maar dit is niet langer strijdig met de openbare orde, zodat de erkenning nu van rechtswege in Nederland erkend wordt . Verzoekster stelt dat zij door de erkenning door een Nederlandse man op grond van artikel 3 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (oud) (RWN) van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Daarnaast is verzoekster van mening dat het huidige artikel 4 lid 2 van de RWN dient te worden toegepast en niet het recht zoals dat gold ten tijde van de erkenning. Voor zover de rechtbank verzoekster hierin niet volgt, verzoekt zij een belangenafweging te maken op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder doet zij een beroep op de unierechtelijke evenredigheidstoets.
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet door de erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. Ook nu de strijdigheid met de Nederlandse openbare orde is komen te vervallen sinds 1 april 2014 kan verzoekster aan de erkenning niet het Nederlanderschap ontlenen, omdat de RWN zoals deze destijds luidde die mogelijkheid niet bood. Pas na een periode van drie jaren onafgebroken verzorging en opvoeding door de Nederlandse erkenner kon, na het uitbrengen en bevestigen van een optieverklaring, het Nederlanderschap alsnog worden verkregen. Daarvan is niet gebleken. Volgens de IND is het niet mogelijk om het huidige artikel 4 RWN op het verzoek toe te passen. In het nationaliteitsrecht geldt het rechtsbeginsel dat nationaliteitsgevolgen moeten worden beoordeeld op grond van het recht zoals dat van toepassing was op het moment waarop het betreffende rechtsfeit zich voordeed. De IND wijst erop dat artikel 2 lid 1 RWN bepaalt dat het Nederlanderschap niet kan worden verkregen met terugwerkende kracht, tenzij de wet anders bepaalt.
De rechtbank zal eerst beoordelen of de erkenning van verzoekster in Nederland wordt erkend.
Verzoekster is geboren in de Dominicaanse Republiek. Artikel 10:101 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een buitenslands tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte, van rechtswege in Nederland wordt erkend, tenzij sprake is van een weigeringsgrond als genoemd in artikel 10:100 lid 1 BW in samenhang met artikel 10:101 lid 2 BW.
Door verzoekster is haar Dominicaanse geboorteakte overgelegd, waarop haar vader als vader staat vermeld. De familierechtelijke betrekking die in deze akte is neergelegd komt naar het oordeel van de rechtbank voor erkenning in aanmerking, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet. Daarbij komt het aan op de vraag of de erkenning van die familierechtelijke betrekking onverenigbaar is met de openbare orde.
De rechtbank is van oordeel dat van strijd met de openbare orde in dit geval geen sprake is. Vaststaat dat verzoekster is geboren uit de relatie tussen haar vader en haar moeder, terwijl eveneens vaststaat dat haar vader op dat moment nog gehuwd was met een andere vrouw.
Weliswaar was er tot 1 april 2014 sprake van dat erkenning van verzoekster door de vader niet van rechtswege werd erkend, wegens strijd met de openbare orde, omdat de vader gehuwd was met een ander dan de moeder van verzoekster en omdat onder het vóór 1 april 2014 geldende recht een erkenning gedaan door de vader slechts kon worden erkend indien vastgesteld zou worden dat er ten tijde van de erkenning sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en verzoekster dan wel dat tussen de vader en de moeder van verzoekster sprake was van een band die op één lijn te stellen is met het huwelijk. Per 1 april 2014 is artikel 1:204 lid 1 sub e BW, waarin deze voorwaarde was opgenomen, echter komen te vervallen, waardoor de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10:101 lid 2 sub a BW zich niet meer kan voordoen voor wat betreft de omstandigheid dat de vader ten tijde van de erkenning van verzoekster met een andere vrouw gehuwd was dan de moeder van verzoekster. In zoverre kan de erkenning door de vader van verzoekster worden erkend.
Voorts dient beoordeeld te worden of, op grond van artikel 10:95 lid 3 BW naar Dominicaans recht, is voldaan aan de vereisten die aan de toestemming van de moeder voor de erkenning worden gesteld. Naar Dominicaans recht dient de moeder expliciet toestemming te geven voor de erkenning. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de stukken voldoende dat de moeder heeft ingestemd met de erkenning door de vader van verzoekster. Van een schijnhandeling is voorts niet gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de Dominicaanse erkenning van verzoekster door de vader
op grond van artikel 10:101 BW kan worden erkend.
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of verzoekster door deze erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Artikel 3 RWN zoals deze gold ten tijde van de erkenning luidde:
“Nederlander is het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.”
Verzoekster is na haar geboorte door haar vader erkend. Verzoekster ontleent daarom niet het Nederlanderschap aan artikel 3 RWN (oud).
De rechtbank is met de IND van oordeel dat het huidige artikel 4 RWN niet kan worden toegepast, omdat nationaliteitsgevolgen moeten worden beoordeeld volgens het recht zoals dat van toepassing was op het moment waarop het betreffende rechtsfeit zich voordeed.
Ten aanzien van het beroep van verzoekster op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank dat
aan geen enkele bepaling van het EVRM een recht op een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Een beroep op artikel 8 EVRM kan er daarom niet toe leiden dat vastgesteld kan worden dat verzoekster toch in het bezit is gekomen van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9435).
Ook het beroep op de unierechtelijke evenredigheidstoets slaagt niet. Verzoekster is het Nederlanderschap (unieburgerschap) niet verloren, omdat zij deze nooit heeft gehad, zodat ook aan een unierechtelijke evenredigheidstoets niet wordt toegekomen.
Het vorengaande betekent dat verzoekster door de erkenning door haar vader op 6 oktober 2004 niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
De rechtbank begrijpt de teleurstelling voor verzoekster, omdat zij op grond van de brief van het Ministerie 17 november 2022 dacht dat het indienen van onderhavig verzoek de juiste wijze was om alsnog over de Nederlandse nationaliteit te beschikken. Op de zitting is vervolgens besproken dat verzoekster alsnog het Nederlanderschap kan verkrijgen door optie. Deze optiemogelijkheid is bedoeld voor kinderen die in de periode tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 zijn erkend door een Nederlander, in de periode dat die erkenning niet als rechtsgevolg had dat zij het Nederlanderschap direct verkregen. Hiervoor wordt verwezen naar de overgangswet voor erkenningen gedaan tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009, de wet van 27 juni 2008 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning. Op grond van artikel II van deze Rijkswet kan in de mogelijkheid voorzien worden om na erkenning alsnog het Nederlanderschap te verkrijgen door optie. Dit betreft een bestuursrechtelijke aanvraagprocedure bij een paspoortinstantie en is niet mogelijk in de onderhavige procedure.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoekster en zal het verzoek daartoe afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. van Zeben-de Vries, A.C. Olland en C.S.F. de Nijs, rechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2024.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!