Op 9 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, geboren op [geboortedag] 2004 in de Dominicaanse Republiek. Verzoekster, die de Dominicaanse nationaliteit heeft, was bij haar geboorteaangifte erkend door haar vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De vader was ten tijde van de erkenning gehuwd met een andere vrouw, maar de rechtbank oordeelde dat de erkenning door de vader op grond van artikel 10:101 BW kan worden erkend, omdat er geen strijd met de openbare orde is. Echter, de rechtbank concludeerde dat verzoekster niet het Nederlanderschap heeft verkregen op basis van deze erkenning, omdat de relevante bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet in haar voordeel werken. De rechtbank stelde vast dat verzoekster niet kan terugvallen op artikel 3 RWN (oud) en dat het huidige artikel 4 RWN niet van toepassing is, omdat nationaliteitsgevolgen beoordeeld moeten worden volgens het recht dat gold ten tijde van de erkenning. Het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de unierechtelijke evenredigheidstoets werden eveneens afgewezen. De rechtbank gaf aan dat verzoekster teleurgesteld was, maar dat er mogelijkheden zijn om het Nederlanderschap alsnog te verkrijgen via een optiemogelijkheid, die niet in deze procedure kan worden behandeld. De rechtbank wees het verzoek af en veroordeelde de IND niet in de proceskosten.