ECLI:NL:RBDHA:2024:4956

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
NL24.12458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van vreemdelingenbewaring en gezondheidssituatie van de eiser

Op 9 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vreemdelingenbewaring van een eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, die zich tegen deze maatregel had verzet, ongegrond verklaard. De eiser had eerder op 20 maart 2024 een besluit ontvangen waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd, en hij heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 2 april 2024 was de eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de maatregel terecht had opgelegd, omdat er voldoende zware gronden waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft ook de gezondheidssituatie van de eiser in overweging genomen, waarbij werd opgemerkt dat de medische voorzieningen in detentiecentra gelijkwaardig zijn aan die in de vrije maatschappij. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan de rechtmatigheid van de maatregel te twijfelen, en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter G.H.W. Bodt, in aanwezigheid van griffier M.H. Dijkman, en werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12458

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. Bij besluit van 20 maart 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
1.1.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde (via een videoverbinding). De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en mede met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag en het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist de zware grond 3a. Volgens eiser kan deze grond hem niet worden tegengeworpen, omdat wordt verwezen naar het verleden waarin eiser op onjuiste wijze Nederland zou zijn ingereisd. Eiser vindt dat dit hem niet steeds opnieuw kan worden tegengeworpen. Eiser is nu op de juiste manier Nederland binnengekomen omdat hij is overgedragen door de Oostenrijkse autoriteiten.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de zware grond 3a terecht tegengeworpen, omdat deze feitelijk juist is.
De staatssecretaris heeft aan deze grond ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een geldig reisdocument of een voor hem geldig visum om Nederland in te reizen. Eiser is niet in staat enig document ter staving van zijn gestelde identiteit en nationaliteit te overleggen. Hieraan wordt het vermoeden verbonden dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. Eiser heeft de feitelijke juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Dat eiser nu via een overdracht Nederland is binnengekomen doet niets af aan het feit dat eiser Nederland eerder niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen omdat hij niet over de juiste papieren beschikt. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat eerdere gedragingen hem in deze procedure niet kunnen worden tegengeworpen volgt de rechtbank dit niet. De feitelijke juistheid is daardoor niet gewijzigd.
Ook de zware grond 3b is feitelijk juist. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat eiser in eerdere procedures in Nederland twee keer zonder toestemming met onbekende bestemming is vertrokken, namelijk op 8 maart 2018 en op 12 december 2023. Eiser heeft de feitelijke juistheid hiervan niet betwist.
Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [1]
Gezondheidssituatie
5. Ten aanzien van het betoog van eiser tijdens de zitting dat hij lijdt onder psychische ziektes en hij daar ten onrechte geen medicijnen voor krijgt terwijl hij die in Oostenrijk wel verstrekt kreeg, overweegt de rechtbank als volgt. De medische voorzieningen in de detentiecentra zijn gelijkwaardig aan de medische voorzieningen in de vrije maatschappij. De staatssecretaris heeft op de zitting aangegeven dat als eiser van mening is dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum niet voldoen hij met zijn gemachtigde contact kan opnemen met de directie van het detentiecentrum. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid
van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.