In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E. El Assrouti, had beroep ingesteld tegen het besluit van 20 maart 2024, waarin de staatssecretaris de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 had opgelegd. De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 behandeld, waarbij de eiser via videoverbinding aanwezig was en zijn gemachtigde ter plaatse. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. R.L.F. Zandbelt.
De rechtbank heeft beoordeeld of de maatregel van bewaring rechtmatig was. De staatssecretaris had als zware gronden voor de maatregel aangevoerd dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en zich had onttrokken aan het toezicht. De rechtbank concludeert dat deze gronden feitelijk juist zijn en dat de staatssecretaris terecht de maatregel heeft opgelegd. Eiser had aangevoerd dat hij bereid was om mee te werken aan zijn uitzetting, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris op basis van de verklaringen van eiser mocht concluderen dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.