In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Westland, waarin de waarde van de woning op 1 januari 2021 was vastgesteld op € 456.000. De belanghebbende stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 446.000.
Tijdens de zitting op 15 februari 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank vond de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar en oordeelde dat er voldoende rekening was gehouden met de verschillen tussen de objecten en de woning van de belanghebbende.
De rechtbank verwierp ook de stellingen van de belanghebbende over de schending van artikel 40 van de Wet WOZ en het gebruik van andere vergelijkingsobjecten in de beroepsfase. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aan zijn informatieplicht had voldaan en dat de waardering van de woning als geheel moest worden beoordeeld, niet op basis van de afzonderlijke onderdelen.
Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen, omdat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift minder dan twee jaar voor de uitspraak was ontvangen. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.