ECLI:NL:RBDHA:2024:4643

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
NL24.5751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en uitzetting van Algerijnse vreemdeling met proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft op 26 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is opgelegd omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn uitzetting zal beletten. Eiser heeft de gronden voor de maatregel niet betwist, maar stelt dat de Staatssecretaris zijn inspanningsverplichting heeft geschonden door niet tijdig contact op te nemen met het Openbaar Ministerie (OM) en dat het M122-formulier niet aan hem is uitgereikt. De rechtbank oordeelt dat de inspanningsverplichting niet is geschonden en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, ondanks het gebrek in het voortraject met betrekking tot het M122-formulier. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser ongegrond verklaard, maar heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De rechtbank concludeert dat er zicht is op uitzetting naar Algerije, en dat het beroep ongegrond is verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.5751

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] (tolkennummer 40224). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de sluiting van het onderzoek op 26 februari 2024 heeft eiser nog een stuk ingediend. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding tot heropening van het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1997.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Eiser heeft de door verweerder aan de maatregel ten grondslag gelegde lichte en zware gronden niet betwist. De gronden en de daarbij door verweerder gegeven motivering zijn naar het oordeel van de rechtbank in onderlinge samenhang bezien voldoende om aan te nemen het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dan ook dragen.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de inspanningsverplichting heeft geschonden. Deze inspanningsverplichting strekt ertoe om te voorkomen dat een vreemdeling na strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring moet worden gesteld. Nu eiser al op 15 januari 2024 in strafrechtelijke detentie is geplaatst heeft verweerder niet voldaan aan de inspanningsverplichting. Het is immers niet duidelijk welke handelingen zijn verricht vanaf 15 januari 2024.
5. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen. Daartoe overweegt de rechtbank dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17), in het geval de einddatum van de detentie nog onbekend is dan wel wanneer iemand in voorarrest verblijft en niet onherroepelijk is veroordeeld, van verweerder niet kan worden gevergd dat de voorbereiding van de uitzetting steeds zo wordt ingericht, dat de uitzetting aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en iedere vreemdelingenbewaring dientengevolge achterwege kan blijven. Eiser bevond zich tot zijn invrijheidstelling op 12 februari 2024 in preventieve hechtenis. Anders dan eiser heeft betoogd is daarom van een schending van de inspanningsverplichting door verweerder geen sprake.
6. Eiser voert daarnaast aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat uit het M122-formulier, wat ertoe dient om de vreemdeling te informeren dat hij na ontslag uit strafrechtelijke detentie vreemdelingrechtelijk wordt opgehouden, niet blijkt dat deze aan hem is uitgereikt. Het M122-formulier is immers niet ondertekend door eiser.
7. De beroepsgrond slaagt. Er is sprake van een gebrek in het voortraject, nu uit het dossier niet blijkt dat het M122-formulier aan eiser is uitgereikt. De stelling van verweerder dat het alleen gaat om het verzenden van het formulier door de AVIM aan het detentiecentrum en dat daarmee aan de verplichting is voldaan, volgt de rechtbank niet. Met een dergelijke gang van zaken is immers niet bereikt dat eiser zelf op de hoogte is gesteld van de aansluitende vreemdelingrechtelijke inbewaringstelling.
8. Een dergelijk gebrek dat kleeft aan het voortraject maakt de daarop aansluitende bewaring slechts onrechtmatig indien de daarmee geschonden belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Naar het oordeel van de rechtbank weegt de ernst van het gebrek in dit geval niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend en valt de belangenafweging dus uit in het voordeel van verweerder. De rechtbank weegt daarin zwaar mee dat uit de (onbetwiste) zware en lichte gronden die verweerder aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd, volgt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. Daar staat tegenover dat eiser verder geen belangen heeft gesteld die de belangenafweging in zijn voordeel zou moeten laten uitvallen.
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, nu uit het dossier niet kan worden opgemaakt of het Openbaar Ministerie (OM) om toestemming is gevraagd voor eisers uitzetting. Uit het uittreksel van de Justitiële Dienst volgt dat er nog een openstaande strafzaak op naam van eiser staat en dus vergt de gang van zaken meer uitleg. Indien het OM is verzocht om toestemming, had binnen 3 dagen een reactie moeten volgen.
10. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat op 13 februari 2024 aan het OM is verzocht aan te geven of er bezwaar bestaat tegen de voorgenomen uitzetting en indien dat zo is, dit binnen drie werkdagen een schriftelijke reactie te kennen te geven. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder dit bericht toegevoegd aan het dossier. In de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1504) is geoordeeld dat verweerder bij het bekend zijn met een uitzettingsdatum óf een overdrachtsdatum gehouden is om contact met het OM te zoeken. Nu verweerder één dag na de inbewaringstelling contact heeft gezocht met het OM door toestemming te vragen voor de uitzetting van eiser, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank tijdig nagegaan of er vanuit het OM bezwaar bestaat tegen de uitzetting. Verweerder was daarbij niet gehouden om een schriftelijke bevestiging te vragen aan het OM, nu in het verzoek reeds is opgenomen dat een reactie binnen drie werkdagen wordt verwacht indien bezwaar bestaat. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat het OM geen bezwaar had. Van enige onrechtmatigheid met betrekking tot het aan het OM verzonden bericht is de rechtbank niet gebleken.
11. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is te achten. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank is gehouden (zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 december 2022, ECLI:EU:C:2022:858), ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest. De rechtbank merkt daarbij op dat ambtshalve is vastgesteld dat de maatregel van bewaring is voorzien van een geldige handtekening. Ook heeft de rechtbank verweerder ambtshalve verzocht om aan te geven of eiser tijdens de inbewaringstelling in een politiecel heeft verbleven en zo ja, hoe lang. De rechtbank stelt vast dat eiser minder dan 24 uur in een politiecel heeft verbleven, nu hij op 12 februari 2024 om 13:45 uur in bewaring is gesteld en op 13 februari 2024 om 10:45 uur in het detentiecentrum Rotterdam is geplaatst.
12. Tot slot heeft de rechtbank ter zitting nog aan verweerder gevraagd hoe het staat met het zicht op uitzetting naar Algerije en de omstandigheid dat uit het dossier niet blijkt dat in het geval van eiser (kopieën) van identiteitsdocumenten aanwezig zijn. Verweerder heeft hierop aangegeven dat door de Algerijnse autoriteiten op 4 januari 2024 voor 6 ongedocumenteerde vreemdelingen de nationaliteit is bevestigd en is toegezegd dat lp’s zullen worden verstrekt. Daarbij heeft onderzoek plaatsgevonden op basis van vingerafdrukken. Dit is volgens verweerder ook het geval in de zaak van eiser. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat in het geval van eiser geen sprake is van zicht op uitzetting naar Algerije.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Gelet op het geconstateerde gebrek in rechtsoverweging 7 veroordeelt de rechtbank verweerder wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. M.N.T. Tacken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.