In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2024 een beschikking gegeven in het beschermingsbewind van een betrokkene, geboren op 21 juli 2001. De bewindvoerder, die al gewaarborgde hulp verleende aan de betrokkene voordat het beschermingsbewind werd ingesteld, heeft een vergoeding opgenomen uit het vermogen van de betrokkene voor zijn werkzaamheden als gewaarborgde hulp. De kantonrechter heeft geoordeeld dat een deel van deze vergoeding, namelijk € 307,34, onterecht is opgenomen, omdat deze betrekking had op een periode vóór de ingangsdatum van het bewind.
De feiten van de zaak tonen aan dat de betrokkene op 6 april 2021 een indicatiebesluit heeft ontvangen voor GGZ Wonen en op 14 juli 2021 onder bewind is gesteld. De bewindvoerder heeft verschillende verzoeken ingediend voor beloningen, die zijn goedgekeurd door de kantonrechter. Echter, bij de beoordeling van de rekening en verantwoording over de periode van 15 juli 2021 tot en met 31 december 2021, bleek dat de bewindvoerder ook een bedrag had opgenomen dat niet in overeenstemming was met de periode waarin hij als bewindvoerder was aangesteld.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de bewindvoerder in totaal € 557,34 heeft opgenomen voor zijn werkzaamheden, maar dat hij slechts recht had op € 474,63. Dit betekent dat hij € 82,72 teveel heeft opgenomen, wat hij moet terugbetalen aan de betrokkene. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de bewindvoerder moet het bedrag binnen een maand terugstorten en het stortingsbewijs aan de kantonrechter overleggen. De beschikking kan door belanghebbenden worden aangevochten via hoger beroep bij het Gerechtshof te Den Haag.