ECLI:NL:RBDHA:2024:4585

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
09/280499-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor voorbereidingshandelingen t.b.v. invoer van en handel in harddrugs met gebruik van SkyECC

Op 26 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van voorbereidingshandelingen voor de invoer en handel in harddrugs, specifiek cocaïne en MDMA. De verdachte, geboren in 1957 en momenteel gedetineerd, werd beschuldigd van verschillende handelingen die verband hielden met de Opiumwet, waaronder het opzettelijk binnenbrengen van drugs in Nederland en het voeren van besprekingen over de beschikbaarheid en transport van deze middelen. Tijdens de zitting op 12 maart 2024 werd een afdoeningsvoorstel besproken, waarbij de officier van justitie en de verdediging procesafspraken hadden gemaakt over de strafmaat. De rechtbank oordeelde dat de overeengekomen straf van 36 maanden gevangenisstraf in redelijke verhouding stond tot de ernst van de zaak. De rechtbank benadrukte dat de verdachte een cruciale rol speelde in een crimineel netwerk en dat zijn handelen bijdroeg aan de instandhouding van de internationale drugshandel. De rechtbank verklaarde de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde de gevangenisstraf op, waarbij ook rekening werd gehouden met de efficiencywinst die de procesafspraken met zich meebrachten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/280499-23
Datum uitspraak: 26 maart 2024
Tegenspraak
(Verkort vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1957 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] , locatie [locatie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 12 maart 2024
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.P. Tuinenburg en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. S.C. van Klaveren naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na nadere omschrijving van de tenlastelegging op de terechtzitting – ten laste gelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 25 februari 2020 tot en met 1 maart 2021 te ’s-Gravenhage, althans in Nederland, en/of Antwerpen, althans in België, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of
- het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren,
van cocaïne en/of MDMA, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- ( telkens) een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
- ( telkens) zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers heeft/hebben verdachte en/of één of meer anderen (via telefoons met SkyECC-applicatie):
- met één of meer personen (meermalen) besprekingen gevoerd over de beschikbaarheid
en/of kwaliteit en/of prijs en/of (de wijze van) betaling en/of aflevering en/of (de wijze van) transport van één of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of (van) grondstoffen voor het produceren van één of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- met één of meer personen (meermalen) besprekingen gevoerd over (de wijze van) productie en/of verwerking en/of bewerking van één of meer een middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- met één of meer personen (meermalen) besprekingen gevoerd over de invoer/ uitvoer en/of vervoer van middelen en/of van grondstoffen voor het produceren van één of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, van/naar Nederland,
- met één of meer personen (meermalen) besprekingen gevoerd over de beschikbaarheid en/of inzetbaarheid van personen ten behoeve van het productieproces van één of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers heeft verdachte een of meer mobiele telefoons met SkyECC-applicatie voorhanden gehad.

3.Procesafspraken

3.1.
De aard van de zaak
Deze zaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst gedateerd 16 februari 2023 (de rechtbank begrijpt: 2024) die zij op 11 maart 2024 aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
  • het openbaar ministerie zal de uit onderzoek Koriander voortvloeiende verdenking jegens verdachte ter zake witwassen seponeren wegens gebrek aan bewijs;
  • de verdachte zal geen verweren voeren ten aanzien van de gronden van de voorlopige hechtenis en heeft vooruitlopend op deze afspraak getekend voor afstand voor de raadkamer van 15 februari 2024 en daar aldus geen verweren gevoerd;
  • de verdachte ziet af van het indienen van onderzoekswensen;
  • de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen. Uiteraard staat hem vrij dit ter terechtzitting alsnog/wel te doen;
  • het openbaar ministerie zal ter terechtzitting rekwireren tot een bewezenverklaring van voorbereidingshandelingen van de invoer en handel in harddrugs in de periode van 25 februari 2020 tot en met 1 maart 2021 te ’s-Gravenhage, althans in Nederland en/of Antwerpen, althans in België in vereniging;
  • het openbaar ministerie zal ter terechtzitting voor die bewezenverklaring een strafeis vorderen van 36 maanden gevangenisstraf;
  • de verdediging zal geen (bewijs)verweren voeren;
  • de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
  • het openbaar ministerie en de verdediging zullen geen hoger beroep instellen indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het openbaar ministerie gemaakte afspraken;
  • het openbaar ministerie zal – nadat deze strafzaak is afgedaan – de verdachte niet vervolgen voor feiten die strafbaar zijn gesteld in de Opiumwet op basis van bewijs dat in overwegende mate is verkregen uit SkyECC-gesprekken die zijn gevoerd met het SkyECC-ID [typenummer] in de periode 25 februari 2020 tot en met 1 maart 2021;
  • het openbaar ministerie zal de hierna omschreven en onder de verdachte in beslag genomen goederen aan de beslagene retourneren:
  • het openbaar ministerie zal geen vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig maken.
In de overeenkomst is verder opgenomen een voorwaardelijk verzoek van de verdediging en de officier van justitie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting in de volgende gevallen:
  • indien de rechtbank tot een andere bewezenverklaring zou komen, maar uitsluitend voor zover hierdoor de aard van het delict wezenlijk verandert;
  • indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overeengekomen straf niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak.
3.2
Het toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. De omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan, doet niet af aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten.. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing in deze zaak
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 12 maart 2024. Hoewel aanvankelijk bedoeld als pro-formazitting, heeft deze zitting op verzoek van partijen het karakter van een inhoudelijke behandeling gekregen. Na de voordracht van de zaak door de officier van justitie heeft de rechtbank de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen mee te werken aan het afdoeningsvoorstel. Hij heeft ook verklaard dat hij bij de totstandkoming van het afdoeningsvoorstel is bijgestaan door zijn raadsman, die hem over een en ander heeft geïnformeerd.
Vervolgens heeft de rechtbank de verdachte op de voet van artikel 286 Sv ondervraagd over de hem ten laste gelegde feiten. Overeenkomstig artikel 301 Sv heeft de rechtbank de korte inhoud meegedeeld van de processtukken die zij relevant achtte voor de door haar te nemen beslissingen. Enerzijds om de verdachte in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, anderzijds met het oog op de externe openbaarheid.
Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de raadsman het woord gevoerd namens de verdediging, waarbij deze de rechtbank heeft verzocht het afdoeningsvoorstel te volgen. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij in de periode van 25 februari 2020 tot en met 1 maart 2021 te ’s-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en
- het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren,
van cocaïne en/of MDMA,
- een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
- zich en een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
immers heeft verdachte (via telefoons met SkyECC-applicatie):
- met één of meer personen meermalen besprekingen gevoerd over de beschikbaarheid en/of kwaliteit en/of prijs en/of (de wijze van) betaling en/of aflevering en/of (de wijze van) transport van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of (van) grondstoffen voor het produceren van één of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- met één of meer personen meermalen besprekingen gevoerd over (de wijze van) productie en/of verwerking en/of bewerking van één of meer een middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- met één of meer personen meermalen besprekingen gevoerd over de invoer en/of vervoer van middelen en/of van grondstoffen voor het produceren van één of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, van Nederland,
- met één of meer personen meermalen besprekingen gevoerd over de beschikbaarheid en/of inzetbaarheid van personen ten behoeve van het productieproces van één of meer middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
- voorwerpen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit, immers heeft verdachte een of meer mobiele telefoons met SkyECC-applicatie voorhanden gehad.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig het afdoeningsvoorstel – gevorderd dat aan de verdachte wordt opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden.
De officier van justitie heeft toegelicht dat hij zonder de procesafspraken een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden passend en geboden zou achten. Door het maken van procesafspraken is volgens de officier van justitie sprake van een procedure die tot tijdwinst leidt, ook door het uitblijven van een eventueel hoger beroep. Ook zorgen de procesafspraken voor een tijdige tenuitvoerlegging van de op te leggen straf. Gelet hierop acht de officier van justitie een matiging van één derde van de volgens hem passende straf gerechtvaardigd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat aan de verdachte de door de officier van justitie gevorderde straf wordt opgelegd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft gedurende een jaar met anderen voorbereidingshandelingen getroffen voor de invoer van cocaïne en de handel in cocaïne en MDMA. Het ging om grote partijen cocaïne die uit Zuid-Amerika naar Nederland zouden worden vervoerd, veelal via de Antwerpse haven. De partijen cocaïne zouden worden vervoerd per containerschip via bestaande transportondernemingen, veelal actief in de fruitsector, waarbij andere goederen als ‘deklading’ zouden fungeren.
De verdachte heeft hierover uitvoerig contact gehad met anderen, hoofdzakelijk via de SkyECC-applicatie op zijn telefoon. Hij heeft anderen met elkaar in contact gebracht en beschikte over gedetailleerde kennis over transportprocessen, die hij met anderen deelde. Door zijn kennis en ervaring speelde de verdachte een cruciale rol in het criminele netwerk waarin hij zich bevond.
De verdachte heeft aldus een aanzienlijke bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele circuit voor de internationale handel in verdovende middelen. Door zijn handelen is de verdachte medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van harddrugs veroorzaakt. Het is algemeen bekend dat het gebruik van deze drugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt en kan leiden tot een verslaving aan het gebruik daarvan. Bovendien leidt de handel in en het gebruik van deze verdovende middelen tot vele vormen van criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen om aan hun drugs te kunnen komen, maar ook delicten tussen handelaren en producenten onderling. De verdachte heeft door zijn handelen hieraan bijgedragen. De verdachte heeft gehandeld uit winstbejag en heeft zich daarbij niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Nederlandse strafblad van de verdachte van 12 maart 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte laatstelijk in 1999 is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Dit heeft geen significante invloed op de strafoplegging.
De rechtbank heeft acht geslagen op wat het afdoeningsvoorstel met betrekking tot de strafoplegging inhoudt. De rechtbank merkt op dat de officier van justitie en de verdediging in een vroeg stadium van het strafproces in gesprek zijn gegaan over mogelijke procesafspraken. Al bij de raadkamer gevangenhouding werd hiervan gewag gemaakt. De verdachte is vervolgens gedagvaard voor een pro-formazitting, maar op voorstel van partijen heeft die zitting het karakter van een inhoudelijke behandeling gekregen waar de inmiddels tot stand gekomen procesafspraken konden worden besproken. Het behoeft geen betoog dat hiermee sprake is van een aanzienlijke efficiencywinst. In plaats van een of meerdere pro-formazitting(en) en een inhoudelijke behandeling van een dagdeel, kon worden volstaan met een inhoudelijke behandeling van een half uur. Daarbij komt dat de verdediging heeft afgezien van het indienen van onderzoekswensen. Dat die wensen zonder procesafspraken zouden worden ingediend, is geenszins denkbeeldig: de raadsman heeft aangegeven welke wensen hij in dat geval zou indienen, waaronder het verzoek tot het als getuige horen van de tegencontacten van het aan de verdachte toegeschreven SkyECC-ID. Naast een snellere behandeling van de zaak in eerste aanleg, is de efficiencywinst gelegen in het voorkomen van een behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. De procesafspraken leiden dus tot aanzienlijke efficiencywinst. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken, weegt de rechtbank mee in zijn voordeel.
De officier van justitie heeft betoogd dat een strafkorting van één derde op zijn plaats is. De rechtbank zal een dergelijke berekening niet maken. De door de rechtbank aan te leggen toets is in wezen een marginale: staat de overeengekomen straf in een redelijke verhouding tot de ernst van de zaak? Al het voorgaande afwegende, is de rechtbank van oordeel dat dat het geval is. De overeengekomen straf dient in voldoende mate de met bestraffing te dienen doelen van vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive.
De rechtbank zal dan ook de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van 36 maanden als passend en geboden aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 10 a van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4. bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich en een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd
en
medeplegen van om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
36 (ZESENDERTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.W. Mulder, voorzitter,
mr. J.L.E. Bakels, rechter,
mr. M.H.J. Doornink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. I.C. Melieste, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 maart 2024.