ECLI:NL:RBDHA:2024:4506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
NL23.26060
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Afghaanse eiser in het licht van de huidige situatie in Afghanistan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onvoldoende gemotiveerd is. De eiser, die van Afghaanse nationaliteit is, heeft eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen. In de huidige procedure heeft hij een dreigbrief van de Taliban overgelegd, die volgens hem verband houdt met zijn eerdere problemen in Afghanistan. De rechtbank stelt vast dat de Staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante jurisprudentie, waaronder de arresten CF en DN, en X, Y, die van belang zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de beoordeling van de situatie in Afghanistan door de Staatssecretaris niet in overeenstemming is met de vereisten van de Kwalificatierichtlijn, en dat de humanitaire situatie en de veiligheidssituatie in Afghanistan niet adequaat zijn gewogen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante omstandigheden van de eiser in overweging moeten worden genomen. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.26060
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
V-nummer: [nummer], eiser,
(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. S. Azzaoui).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn (opvolgende) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 29 augustus 2023 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw [1] gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2024, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [2] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, mevrouw H. Malwand-Baraki als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers asielaanvraag als kennelijk ongegrond. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Eerdere procedures
4. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
5. Eiser heeft eerder, op 26 november 2015, een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag
heeft verweerder met het besluit van 17 augustus 2016 afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw. In dit besluit heeft verweerder overwogen dat de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn. Maar verweerder heeft de verklaringen van eiser over het inlichten van de Taliban door de andere winkeliers en de problemen met de Taliban als gevolg van zijn sjiitische geloofsovertuiging niet geloofwaardig gevonden. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 19 april 2017 [3] ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 juni 2017 [4] heeft de Afdeling [5] deze uitspraak bevestigd. Daarmee staat het besluit van 17 augustus 2016 in rechte vast.
5.1.
Op 12 oktober 2017 heeft eiser zijn tweede asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft eiser een screenshot van een dreigbrief van de Taliban ten grondslag gelegd. Op 26 februari 2018 heeft eiser deze asielaanvraag ingetrokken.
5.2.
Vervolgens heeft eiser op 21 september 2021 zijn huidige asielaanvraag ingediend.
Standpunten van partijen
6. Eiser heeft aan deze asielaanvraag een screenshot van een dreigbrief van de Taliban ten grondslag gelegd [6] . Volgens eiser is er een verband tussen deze dreigbrief en de door hem in de eerste procedure aangevoerde problemen met de Taliban. Daarnaast beroept eiser zich op de algemene problemen voor sjiieten in Afghanistan en de problemen bij terugkeer door het lange verblijf in het Westen. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat er in Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn [7] .
7. Verweerder heeft de door eiser overgelegde screenshot van de dreigbrief aangemerkt als een nieuw relevant element. Hierover heeft verweerder overwogen dat de verklaringen van eiser over deze dreigbrief niet worden gevolgd, zodat de door hem gestelde problemen met de Taliban nog altijd niet geloofwaardig zijn. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als sjiiet en Tadzjiek in het verleden problemen heeft ondervonden dan wel dat hij deze bij terugkeer zal ondervinden. Ook worden sjiieten en Tadzjieken niet aangemerkt als een risicogroep of een kwetsbare minderheidsgroep. Ook heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer problemen met de Taliban zal ondervinden alleen vanwege zijn verblijf in Europa. Daarnaast meent verweerder dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.
Vervolgens heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw, omdat eisers asielaanvraag een opvolgende aanvraag betreft die niet niet-ontvankelijk is verklaard.
8. Eiser heeft de juistheid van het bestreden besluit gemotiveerd betwist. Een bespreking van wat hij heeft aangevoerd zal hieronder plaatsvinden.
Artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn
Het betoog van eiser
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat in Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. In dit verband heeft eiser – onder verwijzing naar het rapport ‘Afghanistan - Country Focus’ van de EUAA [8] van december 2023 – gewezen op de algemene veiligheidssituatie en het geweldsniveau, de slechte humanitaire situatie vanwege voedseltekorten en zijn individuele omstandigheden. Deze individuele omstandigheden zijn dat hij een sjiitische Tadzjiek is en dat hij langdurig in het Westen heeft verbleven. Eiser meent dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan heeft gewogen in onderlinge samenhang met zijn individuele omstandigheden zoals bedoeld in het arrest X, Y [9] . Daar komt volgens eiser bij dat verweerder de slechte humanitaire situatie in Afghanistan in het geheel niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Het standpunt van verweerder
10. In het bestreden besluit heeft verweerder zich – onder verwijzing naar het AAB [10] over Afghanistan van maart 2022 – op het standpunt gesteld dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het algemene geweldsniveau sinds de machtsovername door de Taliban juist sterk is afgenomen.
10.1.
Op zitting heeft verweerder in aanvulling op het bestreden besluit verwezen naar de inhoud van de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 23 januari 2024 naar aanleiding van de publicatie van het AAB over Afghanistan van 30 juni 2023.
In deze kamerbrief staat – voor zover relevant – het volgende:
“Uit dit ambtsbericht komt naar voren dat de situatie in Afghanistan na de machtsovername sterk is veranderd. In Afghanistan is sprake van een groeiende humanitaire crisis. Door het wegvallen van internationale steun is ook de economische situatie verslechterd. Doordat er geen strijd meer wordt gevoerd tussen de Taliban en het leger van de toenmalige regering is het geweld in Afghanistan sterk afgenomen. In Afghanistan is er geen sprake van een gewapend conflict als bedoeld onder artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Het risico voor met name burgers om slachtoffer te worden van willekeurig geweld is drastisch minder geworden. Op basis van de informatie in het ambtsbericht kom ik tot de conclusie dat nergens in Afghanistan sprake is van een situatie van willekeurig geweld als gevolg van een gewapend conflict zoals bedoeld in artikel 15 onder c van de Kwalificatierichtlijn. Er is op basis van de algehele veiligheidssituatie derhalve niet voor iedereen sprake van een ernstige bedreiging van het leven of de persoon.
Hierbij is de uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 9 november j.l. inzake de toepassing van de glijdende schaal bij vaststelling van een situatie van 15c Kwalificatierichtlijn meegewogen. De sterk gewijzigde situatie geeft aanleiding om het beleid ten aanzien van risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen in zijn geheel te herzien.”
10.2.
Daarnaast heeft verweerder op zitting nog toegelicht dat in Afghanistan geen sprake is van een binnenlands gewapend conflict. Weliswaar heeft de Taliban een aantal gewapende aanvallen uitgevoerd, maar uit niets blijkt dat deze aanvallen tegen willekeurige burgers – waar eiser ook toe behoort – waren gericht. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 september 2023 [11] . Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat de humanitaire problemen in Afghanistan niet kunnen worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.
Het landenbeleid van verweerder over Afghanistan
11. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder sub b, onderdeel 3, van de Vw. De rechtbank dient deze Nederlandse implementatie uit te leggen in overeenstemming met de uitleg die het Hof van Justitie aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn geeft. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in het arrest CF en DN [12] elementen heeft genoemd die relevant zijn voor de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie die valt onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn.
Het Hof van Justitie heeft hierbij onder meer het volgende overwogen:

40 Om te bepalen of er sprake is van een „ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, moeten dan ook alle relevante omstandigheden van het concrete geval, met name die welke de situatie in het land van herkomst van de verzoeker kenmerken, globaal in aanmerking worden genomen.
41 Met betrekking tot een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend op grond van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, vloeit uit artikel 4, lid 3, van die richtlijn immers voort dat een dergelijk verzoek, ook al wordt daarin geen melding gemaakt van elementen die eigen zijn aan de situatie van de verzoeker, individueel moet worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met een reeks van elementen.
42 Tot die elementen behoren met name volgens artikel 4, lid 3, onder a), van deze richtlijn „alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen”.
43 Meer in het bijzonder kan, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 56 en 59 van zijn conclusie, ook rekening worden gehouden met onder meer de
intensiteit van de gewapende confrontaties, het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten en de duur van het conflict, als elementen die in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van het reële risico op ernstige schade in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 (zie in die zin arrest van 30 januari 2014, Diakité, C-285/12, EU:C:2014:39, punt 35), alsook met andere elementen, zoals de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld, de daadwerkelijke bestemming van de verzoeker in geval van terugzending naar het betrokken land of gebied en het eventueel opzettelijke geweld dat door de strijdende partijen wordt uitgeoefend tegen burgers.
44 Hieruit volgt dat de systematische toepassing door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van een criterium zoals een minimumaantal gewonde of overleden burgerslachtoffers, om de intensiteit van een gewapend conflict te bepalen, zonder alle relevante omstandigheden te onderzoeken die kenmerkend zijn voor de situatie in het land van herkomst van de persoon die om subsidiaire bescherming verzoekt, een schending vormt van de bepalingen van richtlijn 2011/95, aangezien dit ertoe kan leiden dat de nationale autoriteiten in strijd met de op de lidstaten rustende verplichting tot identificatie van personen die werkelijk subsidiaire bescherming behoeven, weigeren deze bescherming te verlenen.”
In de aan het arrest voorafgaande conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe [13] , waarnaar het Hof van Justitie in haar arrest ook meermaals verwijst, wordt verder onder meer het volgende overwogen:
“47 Deze noodzakelijkerwijs dynamische analyse kan mijns inziens niet worden beperkt tot één enkele kwantitatieve beoordeling van het aantal slachtoffers in verhouding tot een bepaald bevolkingsaantal en op een gegeven moment, dat al dan niet veraf ligt van het moment waarop de nationale autoriteit of rechterlijke instantie een beslissing moet nemen. Bij de beoordeling of internationale bescherming nodig is, moet rekening kunnen worden gehouden met niet-meetbare aspecten, zoals de laatste ontwikkelingen in een gewapend conflict die, hoewel zij nog niet tot een stijging van het aantal slachtoffers hebben geleid, voldoende significant zijn om te kunnen spreken van een reëel risico op ernstige schade voor de burgerbevolking.
[…]
59 Voor de vaststelling van deze criteria heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens rechtstreeks verwezen naar een beslissing van de Britse rechterlijke instantie op het gebied van asiel en immigratie. In dit verband combineren de nationale rechterlijke instanties verschillende factoren om de mate van geweld in het betrokken land of de betrokken regio te meten. Uit het onderzoek van de rechtspraak in verschillende lidstaten blijkt dat ook wordt uitgegaan van het aantal overleden en gewonde burgerslachtoffers in de relevante geografische gebieden, de door het gewapend conflict veroorzaakte verplaatsingen, de methoden en tactieken van oorlogsvoering en de gevolgen daarvan voor de burgerbevolking, de schending van de mensenrechten, het vermogen van de staat of de organisaties die het betrokken gebied controleren om de burgers te beschermen, en de door internationale organisaties verleende bijstand. De grote verscheidenheid aan criteria die
door de nationale autoriteiten worden onderzocht, toont aan dat de meeste nationale
autoriteiten de methode van globale beoordeling hanteren wanneer zij uitspraak doen over een verzoek om subsidiaire bescherming dat overeenkomt met het in artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 bedoelde geval. Deze globale en dynamische aanpak behelst een kruiselingse analyse van alle relevante gegevens die door de nationale autoriteiten worden verzameld. De in het verzoek om subsidiaire bescherming genoemde omstandigheden mogen met andere woorden niet afzonderlijk worden beschouwd, maar moeten met elkaar worden gecombineerd teneinde vast te stellen of er sprake is van ernstige en individuele bedreiging in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95.”
11.1.
De rechtbank stelt vast dat uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 23 januari 2024 – zoals hierboven onder 10.1 weergegeven – volgt dat de beoordeling van verweerder of sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn in Afghanistan voornamelijk gebaseerd is op informatie in het AAB waarbij verweerder kennelijk het aantal burgerslachtoffers bepalend heeft geacht voor het bestaan van en de intensiteit van het gewapende conflict. Naar het oordeel van de rechtbank is dit nieuwe (landen)beleid [14] van verweerder niet in overeenstemming met de hierboven onder 11 weergegeven uitleg van het Hof van Justitie van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, en daarmee evenmin met de Nederlandse implementatie hiervan in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder sub b, onderdeel 3, van de Vw. Uit voornoemd arrest volgt namelijk dat een dergelijke drempelwaarde niet mag worden gehanteerd, maar – mede bezien tegen de achtergrond van de conclusie van de advocaat-generaal – een dynamische afweging moet worden gemaakt, die een kruislingse analyse van alle omstandigheden van het geval bevat. Daarmee mag voor de vraag of sprake is van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict aan het aantal burgerslachtoffers aldus geen doorslaggevend gewicht worden toegekend, maar moeten ook de gevolgen van een gewapend conflict, zoals mensenrechtenschendingen, en de mate waarin de staat of de organisaties die het betrokken gebied controleren het vermogen hebben om de burgers tegen (de gevolgen van het) conflict te beschermen, alsmede de vraag of internationale bijstand wordt verleend, bij de beoordeling worden betrokken. Een dergelijke afweging heeft verweerder niet gemaakt.
11.2.
Voor zover door verweerder wordt gesteld dat er überhaupt geen sprake meer zou zijn van een gewapend conflict, miskent die stelling de feitelijke situatie in Afghanistan zoals die uit openbare bronnen kan worden afgeleid. Zo volgt uit de “Guidance note on the international protection needs of people fleeing Afghanistan - update I” van de UNHCR [15] van februari 2023 dat meerdere gewapende groeperingen in 11 van de 34 provincies van Afghanistan opereren en dat de geweldsincidenten door deze groeperingen ten opzichte van dezelfde periode in 2021 zijn geïntensiveerd, waarbij burgers slachtoffer zijn geworden. Dit conflict kan bovendien als een uitvloeisel van de machtsovername door de Taliban worden gezien, zodat, voor zover die conflicten al “beperkt” in omvang zouden zijn, deze niet geïsoleerd van de gewelddadige machtsovername kunnen worden gezien. In het verlengde hiervan kunnen ook de daarna opgelegde internationale sancties en de humanitaire crisis in Afghanistan die als gevolg van de machtsovername is ontstaan, als een uitvloeisel van dit conflict (de gewelddadige machtsovername) worden gezien en moeten de gevolgen van die crisis dus eveneens in de afweging van verweerder worden betrokken. [16]
11.3.
Gelet op het voorgaande, steunt het landenbeleid voor Afghanistan niet op een voldoende draagkrachtige motivering, omdat de dynamische afweging zoals die uit de rechtspraak van het Hof van Justitie en de conclusie van de advocaat-generaal voortvloeit niet is gemaakt. Aangezien het hier gaat om een motiveringsgebrek, zal de rechtbank volstaan met het buiten toepassing laten van het beleid, [17] voor zover toepassing ervan ten nadele van eiser zou werken. Het ligt op de weg van verweerder om zijn beleid nader af te wegen en, als hij er (deels) aan wenst vast te houden, van een betere motivering te voorzien.
Beoordeling van het standpunt van verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming
12. De rechtbank overweegt dat het Hof van Justitie in het eerdergenoemde arrest X, Y de toepassing van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn nader heeft uitgelegd.
Het Hof van Justitie heeft hierbij – voor zover relevant – het volgende overwogen:

40 Wat, ten tweede, de in artikel 15, onder c), van deze richtlijn omschreven schade betreft, die bestaat in „een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon” van de verzoeker, moet worden opgemerkt dat deze bepaling betrekking heeft op een „algemener” risico op schade dan de risico’s die onder a) en b) van dat artikel worden genoemd. Zo wordt hier in ruimere zin gedoeld op een „bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet zozeer op bepaalde gewelddadigheden. Bovendien is deze bedreiging inherent aan een algemene situatie van gewapend conflict die „willekeurig geweld” meebrengt, hetgeen inhoudt dat het geweld gericht kan zijn tegen personen ongeacht hun persoonlijke situatie en hun identiteit, wanneer een dergelijk geweldsniveau dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, alleen al door zijn aanwezigheid in dat land of gebied een reëel risico op deze bedreigingen zou lopen [zie in die zin arrest van 10 juni 2021, Bundesrepublik Deutschland (Begrip „ernstige en individuele bedreiging”), C901/19, EU:C:2021:472, punten 26 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
41 Hieruit volgt dat, in het kader van een uitzonderlijke situatie als die welke in het vorige punt van het onderhavige arrest is beschreven, om vast te stellen dat er sprake is van een „ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95, niet de voorwaarde geldt dat de verzoeker aantoont dat hij specifiek wordt getroffen wegens elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke omstandigheden [zie in die
zin arresten van 17 februari 2009, Elgafaji, C465/07, EU:C:2009:94, punt 43, en 10 juni 2021, Bundesrepublik Deutschland (Begrip „ernstige en individuele bedreiging”), C901/19, EU:C:2021:472, punt 27].
42 In andere, minder uitzonderlijke situaties blijken elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker echter wel relevant. Dus hoe meer de verzoeker het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt wegens elementen die eigen zijn aan zijn individuele situatie of persoonlijke omstandigheden, hoe minder willekeurig geweld zal zijn vereist opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming krachtens artikel 15, onder c), van richtlijn 2011/95 (zie in die zin arresten van 17 februari 2009, Elgafaji, C465/07, EU:C:2009:94, punt 39, en 30 januari 2014, Diakité, C285/12, EU:C:2014:39, punt 31).
43 Hieruit volgt dat artikel 15 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat zowel de omstandigheden die verband houden met de algemene situatie in het land van herkomst, met name het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land, als die welke verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, elementen kunnen vormen die relevant zijn voor de beoordeling van elk verzoek om subsidiaire bescherming door de bevoegde nationale autoriteit, ongeacht welk specifiek soort ernstige schade in de zin van dat artikel 15 wordt beoordeeld.”
13. Uit deze overwegingen blijkt dat verweerder in het kader van de vraag of eiser voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw in aanmerking komt de algemene situatie in Afghanistan in onderlinge samenhang met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van eiser moet beoordelen. Onder de algemene situatie valt het algemene niveau van geweld en de veiligheidssituatie aldaar, maar naar het oordeel van de rechtbank ook de door eiser aangevoerde humanitaire noodsituatie door voedseltekorten als gevolg daarvan (zie hiervoor onder 11.2) [18] . Ook heeft eiser individuele elementen aangevoerd die volgens hem maken dat hij meer kwetsbaar is voor het algemene geweld in Afghanistan en specifiek in de regio (Kandahar) waar hij vandaan komt. Hij is namelijk een sjiitische Tadzjiek en hij heeft langdurig in het Westen verbleven. De rechtbank is met eiser van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder een integrale beoordeling van alle relevante algemene en individuele elementen heeft gemaakt, zoals bedoeld in het arrest X, Y. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
13.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit betrokken dat eiser een sjiitische moslim is en dat hij behoort tot de Tadzjieken. Maar verweerder heeft deze elementen alleen beoordeeld in het kader van de vraag of eiser behoort tot een risicogroep dan wel een kwetsbare minderheidsgroep. Hiermee kan verweerder – gelet op het arrest X, Y – niet volstaan. Het ligt op de weg van verweerder om te beoordelen of eiser, gelet op de omstandigheid dat hij een sjiitische Tadzjiek is en in het licht van de huidige algemene situatie in Afghanistan, een reëel risico loopt op ernstige schade. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat in het AAB over Afghanistan van 30 juni 2023 [19] staat dat volgens schattingen 10-15% van de Afghanen sjiitisch is en dat het merendeel van de Afghaanse sjiieten, te weten ongeveer 90 procent, Hazara’s betreft. Daarbij is aangegeven dat zich ook sjiieten bevinden onder de Tadzjieken. Niet in geschil is dat eiser tot deze etnische groep behoort. Nu Hazara’s, die voor het overgrote deel sjiiet zijn, als risicogroep in het landenbeleid zijn aangemerkt valt, zonder nadere motivering, niet in te zien waarom de etnische groep Tadzjieken als sjiitische minderheid niet als risicogroep wordt aangemerkt en bij terugkeer geen problemen zal ondervinden. Daarbij wijst de rechtbank er ook nog op dat in het hierboven genoemde AAB staat dat de speciale rapporteur van de Verenigde Naties zeer bezorgd is over de aanhoudende bedreigingen en aanvallen - zowel fysiek als verbaal - tegen religieuze minderheden, waaronder de Hazara sjiieten
en andere sjiitische moslimsen dat de Hazara’s
net als andere sjiitische minderhedenlast hebben van een negatief imago in de samenleving en het doelwit zijn van extremistische groeperingen. Daarom is de (veiligheids)situatie van beide groepen volgens het AAB vergelijkbaar. Ook staat in het AAB dat sjiieten door bijvoorbeeld de ISKP beschouwd worden als afvalligen waardoor zij een legitiem doelwit zijn om te doden. [20] Vergelijkbare informatie volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het door eiser aangehaalde EUAA-rapport van december 2023 [21] . Daar komt bij dat uit de overige door eiser in dit verband aangehaalde stukken [22] volgt dat Tadzjieken doelwit van de Taliban zijn vanwege hun (veronderstelde) connectie met de NRF [23] . Al deze aspecten heeft verweerder niet (voldoende) kenbaar in zijn motivering betrokken.
13.2.
Hoewel verweerder verder niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verwesterd is conform WI 2019/1 [24] , aangezien die werkinstructie voornamelijk gericht is op de beoordeling van de verwestering van vrouwen, heeft eiser terecht betoogd dat verweerder niet met toepassing van die werkinstructie had kunnen volstaan. Het had op de weg van verweerder gelegen om de door eiser aangevoerde elementen in het kader van zijn gestelde verwestering te beoordelen in samenhang met de andere aangevoerde elementen en de over Afghanistan bekende landeninformatie, om daarmee aan de hand van een integrale analyse te kunnen beoordelen of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten. Zo heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij enkel vanwege zijn verblijf in Europa al problemen met de Taliban zal ondervinden. Hierbij is van belang dat uit het eerdergenoemde AAB van juni 2023 blijkt dat er geen informatie bekend is over de behandeling door de Taliban van personen die verplicht terugkeren vanuit een Europees en westers land, omdat er nog geen personen (verplicht) zijn teruggekeerd vanuit deze landen [25] . Uit de informatie die wel beschikbaar is, volgt echter dat de Taliban kleding in westerse stijl en Engels spreken als indicatoren beschouwt voor banden met de vijand en dat personen die gezien konden worden als ‘verwesterd’, waarvan onder meer sprake kan zijn bij het dragen van niet-traditionele kleding, [26] kunnen worden bedreigd door de Taliban, familieleden of
buren [27] . Dit laatste volgt ook uit het door eiser overgelegde EUAA-rapport van december 2023 [28] . De rechtbank is van oordeel dat verweerder voornoemde informatie moet betrekken bij het nemen van een nieuwe beslissing op eisers asielaanvraag, waarbij de vraag of eiser vanwege zijn verblijf in het Westen een risico loopt, aldus niet enkel kan worden beoordeeld aan de hand van voornoemde werkinstructie, maar mede moet worden beoordeeld aan de hand van de voorhanden zijnde landeninformatie.
13.3.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat uit de “Guidance note on the international protection needs of people fleeing Afghanistan - update I” van de UNHCR van februari 2023, zoals hiervoor reeds is overwogen, blijkt dat meerdere gewapende groeperingen in 11 van de 34 provincies van Afghanistan opereren en dat de geweldsincidenten door deze groeperingen ten opzichte van dezelfde periode in 2021 zijn geïntensiveerd, waarbij burgers slachtoffer zijn geworden. Gelet op deze informatie heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er in Afghanistan geen sprake (meer) is van een binnenlands gewapend conflict waarbij willekeurig burgerslachtoffers vallen. Temeer nu, zoals hiervoor eveneens reeds is overwogen, deze geweldsincidenten als een uitvloeisel van de gewapende overname door de Taliban kunnen worden gezien en aldus niet geïsoleerd mogen worden beschouwd.
13.4.
Verder overweegt de rechtbank dat uit de door eiser overgelegde stukken [29] volgt dat sinds de (gewelddadige) machtsovername door de Taliban de humanitaire en economische situatie is verslechterd en de voedseltekorten zijn opgelopen. Dit wordt ook bevestigd in de onder 10.1 genoemde brief aan de Tweede Kamer van 23 januari 2024. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank worden gesteld dat deze humanitaire noodsituatie in overwegende mate is ontstaan als gevolg van een gewapend conflict, zodat verweerder dit had moeten betrekken bij zijn beoordeling of eiser behoefte aan subsidiaire bescherming heeft. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit ook op dit punt onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd.
13.5.
Tot slot merkt de rechtbank op dat verweerder zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn niet kan beroepen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 27 september 2023. Het toetsingskader dat door die zittingsplaats is gehanteerd, is gelet op het arrest X, Y immers onjuist gebleken. Daarbij wijst de rechtbank erop dat een prejudicieel arrest van het Hof van Justitie declaratoir en niet constitutief van aard is, zodat het in beginsel tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt. [30] Aldus moet iedere daarvan afwijkende (nationale) jurisprudentielijn die in het verleden is toegepast, geacht worden van meet af aan onjuist te zijn geweest.
Beoordeling van de geloofwaardigheid van de door eiser overgelegde screenshot van de driegbrief van de Taliban
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat dit relevante element niet geloofwaardig is. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
14.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief persoonlijk tot hem is gericht. In de overgelegde screenschot van de dreigbrief staat namelijk alleen de naam [naam] vermeld en dat het een winkelier betreft. Nu [naam] een veel voorkomende naam in Afghanistan is en eiser tijdens zijn eerste asielaanvraag heeft verklaard dat hij werkzaam was in een winkelstraat met 70 à 80 winkels, is de dreigbrief volgens verweerder niet specifiek naar eiser te herleiden.
14.1.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder desgevraagd op zitting heeft verklaard dat niet wordt betwist dat de dreigbrief bij de ouders van eiser is afgegeven. Gelet hierop, als ook op het gegeven dat de voornaam van eiser en zijn beroep als winkelier op de dreigbrief zijn vermeld, kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de dreigbrief niet specifiek naar eiser is te herleiden. Integendeel, het lijkt juist vrij evident dat, nu de brief aan de ouders van eiser is afgegeven en de voornaam en het beroep van eiser bevat, de brief aan eiser is gericht.
14.2.
Verder heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat zijn verklaringen over de dreigbrief vaag en summier zijn. Zo weet eiser niet door wie en wanneer de dreigbrief is opgesteld en overhandigd aan zijn ouders. Bovendien is eiser volgens verweerder niet op de hoogte van de inhoud van de dreigbrief.
14.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaringen van eiser tijdens het gehoor blijkt dat hij wel globaal op de hoogte was van de inhoud van brief en door wie deze brief is
afgegeven [31] . Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen om, als hij daarover meer had willen weten, door te vragen over de inhoud van de brief en door wie en op welke wijze de brief is afgegeven. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest M.M. van het Hof van Justitie [32] , waaruit volgt dat voor verweerder ook een samenwerkingsverplichting geldt. Concreet betekent dit dat wanneer door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat (in dit geval verweerder) in de onderzoeksfase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Het begrip “elementen” als bedoeld in dat arrest, moet daarbij niet worden verward met de door verweerder in de besluitvorming gehanteerde relevante elementen van het asielrelaas. Het begrip “elementen” als bedoeld in het arrest M.M. slaat terug op het bepaalde in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en heeft daarmee dus (ook) betrekking op alle verklaringen die de vreemdeling in het kader van zijn asielrelaas aflegt.
14.2.2.
Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd dat eiser vaag en summier heeft verklaard over de inhoud van de dreigbrief en door wie deze brief is afgegeven. Het had juist op de weg van verweerder gelegen om, daar waar hij vindt dat eiser vaag en summier heeft verklaard, door te vragen. Dit heeft verweerder echter nagelaten.
14.3.
Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de spoedeisendheid van deze herhaalde aanvraag ontbreekt. In dit verband stelt verweerder dat eiser op 12 oktober 2017 een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend, waarbij eiser stelde in het bezit te zijn van een dreigbrief van de Taliban. Eiser is echter niet bij het gehoor verschenen en op 26 februari 2018 heeft hij zijn herhaalde asielaanvraag ingetrokken, omdat hij inmiddels in het huwelijk was getreden en hierdoor een verblijfsvergunning zou kunnen krijgen. Deze redenering vindt verweerder opmerkelijk. Van iemand die stelt te zijn gevlucht uit vrees om in Afghanistan te worden vermoord door de Taliban, mag namelijk worden verwacht dat hij na het indienen van zijn herhaalde asielaanvraag daadwerkelijk de procedure doorloopt om zo snel mogelijk de noodzakelijke bescherming te verkrijgen. Temeer nu in rechte is komen vast te staan dat sprake was van een schijnhuwelijk.
14.3.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder tijdens het gehoor weliswaar heeft gevraagd waarom eiser de dreigbrief niet eerder heeft overgelegd. Maar verweerder heeft tijdens het gehoor eiser niet met het schijnhuwelijk en zijn gestelde vrees bij terugkeer naar Afghanistan geconfronteerd en hem niet in de gelegenheid gesteld om uitleg te geven waarom hij zijn tweede asielaanvraag desondanks heeft ingetrokken en de asielprocedure niet heeft doorlopen. Dit had naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de eerdergenoemde samenwerkings- en onderzoek plicht, wel van verweerder mogen worden verwacht. Aldus is het besluit ook in zoverre gebrekkige gemotiveerd en voorbereid.
14.4.
Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd waarom het onlogisch is dat eiser de dreigbrief pas ruim een jaar na de gestelde problemen heeft ontvangen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat uit de door eiser overgelegde brief van VWN van 4 mei 2023 over de werkwijze van de Taliban volgt dat de Taliban in 2016 een zwarte lijst had met zo’n 15.000 namen van personen die door hen worden gezocht. Ieder jaar zouden aanvallen worden uitgevoerd op 15 tot 20% van de mensen op die lijst. In dat licht is –zoals ook eiser stelt – het niet vreemd dat hij de dreigbrief pas een jaar na de gestelde problemen heeft ontvangen. Daarnaast is – anders dan verweerder stelt – voornoemde werkwijze van de Taliban niet alleen gericht tegen voormalig medewerkers van buitenlandse militaire troepen of mensen die worden gezien als ondersteunend geweest zijnde aan de internationale troepen. Uit de door eiser overgelegde informatie van de EASO [33] en het rapport van de Noorse Landinfo van 23 augustus 2017, die ook in de brief van VWN worden aangehaald, wordt die beperking namelijk niet genoemd. Voor zover verweerder stelt dat de Taliban geen gebruik (meer) maakt van dreigbrieven, onder verwijzing naar een citaat uit de brief van VWN, overweegt de rechtbank als volgt. Het in het bestreden besluit aangehaalde citaat van VWN gaat over een publicatie van AP van 2015 [34] , waarin staat dat de Taliban meestal geen dreigbrieven meer gebruiken. Uit dat citaat volgt echter ook dat die informatie juist specifiek gaat over mensen die met de regering of veiligheidsdiensten hebben samengewerkt en heeft aldus geen betrekking op personen die niet onder deze categorie vallen, zoals eiser. Op basis van die informatie kunnen dus ook geen conclusies ten aanzien van eiser worden getrokken. Bovendien wordt die informatie weer tegengesproken door de andere bronnen die in de brief van VWN worden genoemd, zodat ook in zoverre aan dit enkele citaat geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Voedseltekorten en artikel 3 van het EVRM
15. De rechtbank wijst er ten overvloede nog op dat daar waar voedseltekorten ontstaan als gevolg van het handelen van actoren binnen de staat, en aldus niet (hoofdzakelijk) het gevolg zijn van natuurlijke omstandigheden, de uitzetting van een vreemdeling naar die staat in strijd kan komen met artikel 3 van het EVRM, ook zonder dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. [35] Uit de door eiser overgelegde bronnen [36] kan, zoals hiervoor besproken, worden afgeleid dat de huidige voedseltekorten ontstaan zijn als gevolg van de gewelddadige machtsovername door de Taliban. Aldus zijn de huidige voedseltekorten daarmee niet (hoofdzakelijk) het gevolg van natuurlijke omstandigheden. Daarom dient de vraag of de voedseltekorten in het licht van artikel 3 van het EVRM aan uitzetting van eiser in de weg staan, te worden beoordeeld aan de hand van de vraag of eiser bij terugkeer in staat zal zijn: “
to cater for his most basic needs, such as food, hygiene and shelter, his vulnerability to ill-treatment and the prospect of his situation improving within a reasonable time-frame” [37] .
15.1.
Aangezien het Hof van Justitie verder heeft geoordeeld dat artikel 15, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn in wezen overeenkomt met artikel 3 van het EVRM, [38] dient bij een ontkennend antwoord niet enkel uitzetting achterwege te blijven, maar komt eiser in dat geval in beginsel ook voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van de Vw in aanmerking.
15.2.
In de besluitvorming van verweerder is voornoemd toetsingskader niet betrokken, zodat ook in zoverre het besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder zal moeten nagaan of eiser bij uitzetting naar Afghanistan, ondanks de voedseltekorten in combinatie bezien met zijn individualiseerbare omstandigheden, in staat zal zijn om in zijn basisbehoeften te voorzien, bij gebreke waarvan hij in beginsel in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning.

Conclusie en gevolgen

16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep al gegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom op dit moment geen bespreking. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Gelet op de aard van de geconstateerde gebreken ziet de rechtbank geen aanleiding het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met deze uitspraak.
17. De rechtbank wijst er, wellicht ten overvloede, op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit alle omstandigheden die op eiser betrekking hebben integraal zal moeten afwegen. Daarvoor moeten aldus de omstandigheden dat eiser Tadzjiek is, tot een sjiitische minderheid behoort, mogelijk als ‘verwesterd’ zal worden gezien en zijn asielrelaas (voor wat betreft de geloofwaardig te achten elementen) en de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet slechts geïsoleerd van elkaar worden beschouwd, maar zullen deze (ook) in onderlinge samenhang met elkaar moeten worden afgewogen om tot een integrale beoordeling te komen van de vraag of eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade, dan wel of hij als verdragsvluchteling kan worden aangemerkt.
18. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 augustus 2023;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.I. Legendal-Moesker, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Geregistreerd onder zaaknummer NL23.26061.
3.Geregistreerd onder zaaknummer AWB 16/24426
4.Geregistreerd onder zaaknummer 201703664/1/V2
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
6.Dit is dezelfde screenshot als die eiser bij zijn tweede asielaanvraag heeft overgelegd
7.Richtlijn 2011/95/EU, geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw
8.European Union Agency for Asylum.
9.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) van 9 november 2023, in de zaak X, Y tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:C:2023:843.
10.Algemeen ambtsbericht.
12.Zie het arrest van het Hof van 10 juni 2021, in de zaak CF en DN tegen Bundesrepublik Deutschland, ECLI:EU:C:2021:472.
13.Conclusie van advocaat-generaal P. Pikamäe van 11 februari 2021, in de zaak CF en DN tegen Bundesrepublik Deutschland, ECLI:EU:C:2021:116.
14.Zoals neergelegd in paragraaf C7/2.4.1 van de Vreemdelingencirculaire.
15.United Nations High Commissioner for Refugees, rapport van februari 2023, raadpleegbaar via:
16.Zie in dit verband ook: EUAA,
17.Vgl. de Afdeling van 10 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1830, r.o. 5.2.4 waaruit volgt dat bij een motiveringsgebrek de rechter het beleid niet onverbindend kan verklaren, maar wel buiten toepassing moet laten.
18.Zie in dit verband ook: EUAA,
19.Zie Algemeen Ambtsbericht van 30 juni 2023, raadpleegbaar via:
20.Zie pagina 88.
21.Zie EUAA Afghanistan - Country Focus rapport van december 2023, raadpleegbaar via:
22.Zie de brief “Afghanistan - Tadzjieken” van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 4 mei 2023.
23.Nationaal Verzetsfront.
24.Werkinstructie 2019/1 ‘Het beoordelen asielaanvragen verwesterde vrouwen en mannen’.
25.Zie pagina 148.
26.Zie paragraaf 3.1.4.5 op p. 85.
27.Zie pagina 85 en 149.
28.Zie pagina 100.
29.Zie het EUAA-rapport van december 2023, pagina 50 en de brief “Afghanistan – Leefregels onder de Taliban, verwestering, terugkeer uit het Westen en humanitaire situatie” van VWN van 4 mei 2023 (inclusief de daarin aangehaalde bronnen).
30.Vgl. de conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 17 juni 2003 in de zaak Kühne & Heitz NV tegen Productschap voor Pluimvee en Eieren, ECLI:EU:C:2003:350, overwegingen 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
31.Zie pagina 7 en 9 van het ‘Rapport gehoor opvolgende aanvraag’ van 15 december 2022.
32.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, in de zaak M.M. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2012:744, i.h.b. r.o. 66.
33.European Asylum Support Office.
34.Associated Press.
35.Vgl. het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011, zaaknrs. 8319/07 en 11449/07 (Sufi and Elmi vs The UK), r.o. 282.
36.Zie het EUAA-rapport van december 2023, pagina 50 en de brief “Afghanistan – Leefregels onder de Taliban, verwestering, terugkeer uit het Westen en humanitaire situatie” van VWN van 4 mei 2023 (inclusief de daarin aangehaalde bronnen).
37.Zie het arrest van het EHRM van 28 juni 2011, zaaknrs. 8319/07 en 11449/07 (Sufi and Elmi vs The UK), r.o. 283.
38.Arrest van het Hof van Justitie van 9 november 2023, in de zaak X, Y tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, ECLI:C:2023:843, r.o. 62. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie 17 februari 2009, in de zaak Elgafaji tegen de Staatssecretaris van Justitie, EU:C:2009:94, r.o. 28.