ECLI:NL:RBDHA:2024:4503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
NL24.11407
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De staatssecretaris had op 12 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die via een beeldverbinding aanwezig was, betwistte de gronden voor de bewaring niet inhoudelijk, maar voerde aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, zodat hij zijn asielprocedure buiten detentie kon afwachten.

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. De staatssecretaris had voldoende zware en lichte gronden om de maatregel op te leggen, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank concludeert dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, wat de maatregel rechtvaardigt. Eiser's verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en de rechtbank wijst ook de proceskostenveroordeling af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van de maatregel van bewaring in het kader van het vreemdelingenrecht en bevestigt dat de staatssecretaris geen andere, minder dwingende maatregelen kon opleggen gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Palanciyan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

(gemachtigde: mr. S. Bozkurt-Chhiba).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 12 maart 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via een beeldverbinding, bijgestaan door [naam], als waarnemer van zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kunnen de gronden de maatregel dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en mede met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag en het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [1] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser betwist de zware en lichte gronden die door de staatssecretaris in de maatregel van bewaring zijn opgenomen, inhoudelijk niet. Deze gronden zijn gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000 al voldoende om de maatregel te dragen. Daarom kan worden aangenomen dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
Had de staatssecretaris moeten volstaan met een lichter middel?
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht. Hij wil graag zijn asielprocedure buiten detentie afwachten.
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de (onbetwiste) gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij wijst de staatssecretaris er op dat eiser op 30 juli 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. De staatssecretaris betrekt dat terecht bij de motivering om geen lichter middel op te leggen. Dat eiser graag zijn asielprocedure buiten detentie wil afwachten, maakt dat niet anders. Het risico op onttrekking blijft namelijk bestaan.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
2.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.