In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De staatssecretaris had op 15 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De zitting vond plaats op 26 maart 2024, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde, mr. T. Bruinsma, en de gemachtigde van de staatssecretaris, mr. S. Bozkurt-Chhiba.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris rechtmatig heeft gehandeld door eiser in bewaring te stellen. Eiser heeft de gronden voor de maatregel niet betwist, en zijn gemachtigde refereert zich aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel, die is opgelegd vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter mr. W.P.C.G. Derksen, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.