ECLI:NL:RBDHA:2024:4473

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
C/09/595546 / HA RK 20-314
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Europees civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie op basis van de AVG

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 december 2020 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek van [verzoeker] c.s. tot verwijdering van hun BKR-registraties. [verzoeker] c.s. had in het verleden een hypothecaire lening afgesloten bij AEGON Hypotheken B.V. en had door omstandigheden, waaronder werkloosheid, betalingsachterstanden opgelopen. AEGON had hen als gevolg hiervan geregistreerd bij het BKR. Na een eerdere afwijzing van hun verzoek tot verwijdering van de registraties, hebben zij opnieuw een verzoek ingediend, waarbij zij zich beroepen op hun rechten onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat AEGON niet voldoende had aangetoond dat haar belangen bij het handhaven van de registraties zwaarder wogen dan de belangen van [verzoeker] c.s. bij verwijdering. De rechtbank heeft geoordeeld dat de betalingsachterstanden grotendeels buiten de invloedssfeer van [verzoeker] c.s. lagen en dat hun huidige financiële situatie, met een stabiel inkomen, de verwijdering van de registraties rechtvaardigde. De rechtbank heeft AEGON bevolen de registraties per 1 januari 2023 te verwijderen en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/595546 / HA RK 20-314
Beschikking van 16 december 2020
in de zaak van

1.[verzoeker] ,

2.
[verzoekster],
beiden te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
verzoeker,
advocaat mr. K.J. Zomer te Oosterhout, Noord-Brabant,
tegen
AEGON HYPOTHEKEN B.V., te Den Haag,
verweerster,
advocaat mr. G.A. van Essen te Den Haag,
Partijen worden hierna [verzoeker] c.s. (in het mannelijk enkelvoud) en Aegon genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 4 juli 2020, met bijlagen;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • de akte houdende overlegging van bijlagen, met 5 nadere bijlagen voorzien van een toelichting;
  • de mondelinge behandeling. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, onder meer aan de hand van spreekaantekeningen.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] was van 1999 tot en met oktober 2013 in dienst als algemeen directeur.
2.2.
Aegon is een financiële dienstverlener die zich toelegt op het aanbieden van (hypothecaire) woningfinancieringen.
2.3.
Aegon heeft in 2011 aan [verzoeker] c.s. een hypothecaire lening verstrekt van € 1.093.750 ten behoeve van de aankoop van een woning.
2.4.
In oktober 2013 verloor [verzoeker] zijn betrekking en viel hij terug op een WW-uitkering. Het is [verzoeker] hierna niet gelukt een nieuwe baan te vinden.
2.5.
Op 12 februari 2015 heeft de financieel adviseur van [verzoeker] c.s. aan Aegon bericht dat zijn dienstverband is beëindigd en dat hij graag met Aegon in gesprek wil om eventuele betalingsachterstanden te voorkomen.
2.6.
Vanaf de lente in 2015 ontstond achterstand in de nakoming van betalingsverplichtingen jegens Aegon.
2.7.
In 2016 heeft [verzoeker] c.s. zich gewend tot de gemeentelijke schuldhulpverlening.
2.8.
Per 2016 was [verzoeker] c.s. aangewezen op een IOAW-uitkering. Hierdoor liep zijn maandinkomen nog verder terug.
2.9.
Op 18 september 2017 is in het kader van een mogelijke onderhandse schuldregeling een slotuitdelingslijst vastgesteld. Daaruit blijkt dat aan Aegon een bedrag van € 16.356,36 zal worden uitbetaald, op een totale vordering van € 251.196,63. Uit de slotuitdelingslijst blijkt ook dat aan de belastingdienst op diens vordering van € 63.092 een bedrag van € 8.216,32 zal worden betaald.
2.10.
In januari 2018 is de woning van [verzoeker] c.s. verkocht voor een koopsom van € 650.000. Bij de verkoop is ook het spaardepot van [verzoeker] c.s. geliquideerd. Daarbij is een bedrag van € 340.867,48 gegenereerd. Deze opbrengst is aangewend ter aflossing van de hypotheekschuld aan Aegon.
2.11.
De restschuld van [verzoeker] c.s. aan Aegon bedroeg op 12 juni 2018 € 215.196,63.
2.12.
Op 3/6, 14 maart, 25 mei, en 18 september 2018 heeft Rabobank, in verband met betalingsachterstanden van verstrekte geldleningen [verzoeker] c.s. in het BKR doen registreren met de coderingen A, 2 en 3 respectievelijk. De codering worden in beginsel verwijderd in september 2023.
2.13.
Aegon heeft [verzoeker] c.s. als gevolg van de ontstane betalingsachterstanden in het BKR doen registreren als volgt:
Naam:
Datum registratie in BKR:
Codering:
Einddatum van de registratie:
[verzoeker]
3 augustus 2015
A
Mei 2023
18 september 2018
3
September 2023
[verzoekster]
3 augustus 2015
A
Mei 2023
18 september 2018
3
September 2023
2.14.
Op 7 mei 2018 is [verzoeker] c.s. een huurovereenkomst aangegaan met betrekking tot een woning, ingaande per 9 juni 2018. De huurovereenkomst heeft een looptijd van vijf jaar en eindigt van rechtswege op 8 juni 2023.
2.15.
Op 18 juni 2018 heeft de schuldhulpverlener van [verzoeker] c.s. aan Aegon aangeboden om deel te nemen aan een schuldregeling met [verzoeker] c.s., op grond waarvan [verzoeker] c.s. € 22.787,25 zou betalen tegen finale kwijting. Dit voorstel heeft Aegon van de hand gewezen.
2.16.
Bij vonnis van 18 september 2018 is Aegon bevolen om in te stemmen met de schuldregeling die [verzoeker] c.s. haar had aangeboden. Als gevolg hiervan was Aegon gedwongen om de restvordering die zij op [verzoeker] c.s. had moeten afboeken.
2.17.
Met ingang van 1 januari 2019 is [verzoeker] c.s. met vervroegd pensioen gegaan. Hun maandinkomen bedraagt minstens € 4.100 netto.
2.18.
Op 22 augustus 2019 heeft [verzoeker] c.s., bijgestaan door Coderingvrij – een bedrijf dat zich toelegt op het bijstaan van consumenten bij BKR-registratieverwijderingsverzoeken – Aegon verzocht de BKR-registraties te doen verwijderen.
2.19.
Dit verzoek heeft Aegon afgewezen bij brief van 10 september 2019.
2.20.
In oktober 2019 heeft [verzoeker] c.s. Aegon
LevensverzekeringenB.V. betrokken in een door hem aanhangig gemaakte verzoekschriftprocedure bij de rechtbank Noord-Nederland met als inzet de verwijdering van BKR-registraties. Aegon Levensverzekeringen B.V. heeft een verweerschrift ingediend. Het verzoek met betrekking tot Aegon Levensverzekeringen B.V. heeft [verzoeker] c.s. vervolgens ingetrokken.
2.21.
Bij brief van 28 april 2020 heeft [verzoeker] c.s. (andermaal) bij Aegon bezwaar gemaakt tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens in het BKR. Hierbij heeft [verzoeker] c.s. onder meer gewezen op de brief 14 november 2019 van de voorzitter van de Autoriteit Persoonsgegevens aan de minister van financiën met het advies om meer wettelijke waarborgen tot stand te brengen met betrekking tot het beschermen van privacy-rechten van betrokkenen die in het BKR worden geregistreerd.
2.22.
Aegon heeft dit verzoek bij e-mail van 26 mei 2020 afgewezen. In de afwijzing is verwezen naar het verweerschrift dat Aegon Levensverzekeringen heeft gepresenteerd en geconcludeerd dat er geen nieuwe omstandigheden zijn gebleken waardoor zij een andere afweging moet maken.
2.23.
Op 20 augustus 2019 heeft de firma ‘Skydoo’ aan [verzoeker] c.s. laten weten dat de verzochte financiering is afgewezen omdat uit het BKR blijkt dat niet alle kredieten voldoen aan de toegestane registraties.
2.24.
Uit het document ‘Hypotheken Acceptatiebeleid’ (versie april 2018) van ING Bank blijkt onder paragraaf 1.6 het volgende:

Wanneer uit de toetsing blijkt dat de aanvrager een lening of hypotheek (…) heeft met een codering of een achterstandsmelding, dan is een hypotheek bij ING niet mogelijk, tenzij er sprake is van:
  • een A-melding of 1-codering op een lening die al is afgelost;
  • een A-melding of 1-codering op een lening of hypotheek en deze melding of codering op moment van aanvraag is hersteld;
  • een 2-codering als gevolg van een claim bij NHG voor kwijtschelding van de restschuld. (…)’
2.25.
Uit het door ABN AMRO opgestelde document ‘ABN AMRO Hypotheekgids’ (versie 2011), blijkt onder paragraaf 2.5.5 het volgende:
‘Als er een aanvraag binnenkomt en er blijkt bij de BKR-toets dat er sprake is van een A-codering, dan kan deze aanvraag niet in behandeling worden genomen. Achterstandscoderingen op een hypotheek zijn ook niet acceptabel. Het kredietrisico is onaanvaardbaar groot.’
2.26.
In de ‘Richtlijnen a.s.r. WelThuis Hypotheek’ van ASR Levensverzekeringen N.V. blijkt op pagina 5/16 het volgende:
‘(…) Aanvragers waarbij een patroon zichtbaar is binnen het BKR dat kredieten regelmatig worden overgesloten en verhoogd, komen eveneens niet in aanmerking voor een hypotheek. (…)’
2.27.
In het ‘Handboek voor de adviseur van Obvion’ (versie 2018) van Obvion Hypotheken, wordt onder paragraaf 6.7 het volgende vermeld:
‘Iedere klant wordt getoetst bij het Bureau Krediet Registratie in Tiel.
  • Heeft een klant een achterstandscodering bij het BKR(…)? Dan krijgt deze klant van ons geen lening.
  • Wij kunnen besluiten dat een klant met één A1-codering toch een lening krijgt. Dat kan als:
o
de klant later (…) een H-codering heeft gekregen,
o
de klant de lening waarvoor een achterstandscodering werd opgenomen, volgens het BKR heeft terugbetaald, of
o
de klant volgens de organisatie waar hij de lening had, later toch heeft betaald wat hij moest betalen of de lening heeft terugbetaald,
o
(..)
o
Klanten met een andere dan A1 of H codering krijgen geen lening’

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] c.s. verzoekt dat de rechtbank, bij een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, Aegon beveelt tot verwijdering en verwijderd houden van de bijzonderheidsregistraties van [verzoeker] c.s. in het CKI van het BKR binnen 48 uur na datum van betekening, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag, met een maximum van € 100.000;
een en ander met veroordeling van Aegon in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[verzoeker] c.s. beroept zich voor de verwijdering onder meer op artikel 17 lid 1 sub c en artikel 21 lid 1 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (EU) 2016/679 (hierna: AVG). Beoordeeld naar de huidige stand van zaken heeft Aegon volgens [verzoeker] c.s. niet aangetoond dat haar belang bij instandhouding van de BKR-registraties zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker] c.s. bij de verwijdering ervan.
3.3.
Aegon voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als meest verstrekkende verweer heeft Aegon aangevoerd dat [verzoeker] c.s. niet ontvankelijk is in zijn verzoek. Op dit verweer zal de rechtbank als eerste ingaan.
4.2.
[verzoeker] c.s. heeft, bijgestaan door Coderingvrij, op 22 augustus 2019 Aegon verzocht om verwijdering van de BKR-registraties. Hierop heeft Aegon afwijzend gereageerd bij brief van 10 september 2019. [verzoeker] c.s. heeft vervolgens niet binnen een termijn van zes weken (zoals bepaald artikel 35 lid 2 UAVG, waarover hieronder meer) zijn verzoekschrift aanhangig gemaakt bij de rechtbank. In plaats daarvan heeft [verzoeker] c.s. een andere partij betrokken, te weten Aegon Levensverzekeringen B.V. De vraag is of [verzoeker] c.s. opnieuw kon verzoeken aan Aegon om de BKR-registraties te verwijderen, geringe tijd later, op 28 april 2020. De rechtbank stelt vast dat in dat laatste verzoek, anders dan [verzoeker] c.s. stelt, geen nieuwe feiten zijn gesteld die betrekking hebben op de persoonlijke situatie van [verzoeker] c.s., maar enkel mogelijke aanstaande veranderingen in de beoordelingscriteria voor BKR-registratieverwijderingsverzoeken die in het voordeel van [verzoeker] c.s. zijn. Beoordeeld moet worden of – zoals Aegon betoogt - artikel 35 lid 2 UAVG eraan in de weg staat dat [verzoeker] c.s. opnieuw een verzoek verzond aan Aegon en zijn recht tegen een afwijzing beroep aan te tekenen is herleefd. De rechtbank stelt het volgende voorop.
4.3.
Het instellen van een gerechtelijke procedure tegen een verwerkingsverantwoordelijke op grond van de AVG, is in Nederland nader geregeld in de UAVG. De artikelen 34 en 35 UAVG houden onder meer het volgende in:
“Paragraaf 3.3 Rechtsbescherming
Artikel 34. Toepasselijkheid Algemene wet bestuursrecht bij beslissing van bestuursorganen
Een schriftelijke beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening wordt genomen binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen en geldt, voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 35. Toepasselijkheid burgerlijk recht bij beslissing van niet-bestuursorganen
1. Indien de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 34 is genomen door een ander dan een bestuursorgaan, kan de belanghebbende zich tot de rechtbank wenden met het schriftelijk verzoek de verwerkingsverantwoordelijke te bevelen het verzoek als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening alsnog toe of af te wijzen.
2. Het verzoekschrift wordt ingediend binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de verwerkingsverantwoordelijke. Indien de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen heeft geantwoord, is de indiening van het verzoekschrift niet aan een termijn gebonden.
(….)
4. De indiening van het verzoekschrift behoeft niet door een advocaat te geschieden.”
4.4.
Met betrekking tot de vraag wat de verhouding is tussen de in artikel 35 lid 2 UAVG genoemde termijn van zes weken voor het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank (hierna ook aangeduid als: ‘de zes-weken-termijn’), en artikel 21 AVG is in de wetsgeschiedenis van de UAVG onder meer het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 34 851, nr. 3, p. 118):
“Indien de verwerkingsverantwoordelijke geen bestuursorgaan is en de Awb dus niet van toepassing is, kan de betrokkene de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgen. Deze procedure bestaat ook thans al op grond van artikel 46 van de Wbp
(Wet bescherming persoonsgegevens, rechtbank). Evenals op grond van de Wbp staat de verzoekschriftprocedure open voor de betrokkene en voor andere belanghebbenden die via de rechtbank willen opkomen tegen een beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek op grond van de artikelen 15 tot en met 22 van de verordening.
Het tweede lid heeft betrekking op de termijn voor indiening van een verzoek bij de rechtbank. Indien de verwerkingsverantwoordelijke binnen de termijn heeft gereageerd op het verzoek van de betrokkene, heeft de betrokkene vervolgens zes weken de tijd om, indien hij zich niet kan verenigen met de beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke, een verzoekschrift in te dienen bij de civiele rechter. De verwerkingsverantwoordelijke moet binnen de in artikel 12, derde lid, van de verordening genoemde termijnen beslissen op het verzoek, dat wil zeggen dat hij binnen een maand een eindbeslissing dan wel een verlengingsbeslissing moet nemen (zie verder de toelichting bij artikel 34). Deze termijn is derhalve voor alle verwerkingsverantwoordelijken hetzelfde, ongeacht of ze bestuursorgaan zijn of niet (vergelijk artikel 34). Heeft de verwerkingsverantwoordelijke niet binnen de termijn gereageerd, dan geldt er geen termijn voor indiening van het verzoekschrift bij de civiele rechter omdat het niet nodig is en ook niet erg redelijk om de rechtzoekende een betrekkelijk korte termijn te geven om het verzoekschrift in te dienen als de verwerkingsverantwoordelijke in gebreke is. Op deze wijze gelden voor bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures dezelfde termijnen (vergelijk artikel van de 6:12 Awb).”
4.5.
In de wetsgeschiedenis van de UAVG is niet expliciet toegelicht wat de precieze ratio is van de zes-weken-termijn voor het indienen van het verzoekschrift), anders dan dat kennelijk is beoogd de termijn voor een procedure bij de burgerlijke rechter gelijk te trekken met de termijn van zes weken die op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt wanneer de verwerkingsverantwoordelijke een bestuursorgaan is.
Ook in de wetsgeschiedenis van artikel 46 Wbp – waarop artikel 35 UAVG voortborduurt (en het daaraan voorafgaande artikel 34 Wet persoonsregistraties, dat nog een indieningstermijn van twee maanden kende), is geen concrete aandacht besteed aan de ratio van de zes-weken-termijn. Aangenomen mag worden dat met het stellen van de termijn beoogd is rechtszekerheid te bieden aan de belanghebbenden (onder wie dus ook de verwerkingsverantwoordelijke), indien aan de orde, derde-belanghebbenden, over de vraag of (rechtsgevolgen van) de genomen beslissing van de verwerkingsverantwoordelijke op een verzoek in stand blijft, of dat alsnog een oordeel van de rechter over dit verzoek wordt gevraagd.
4.6.
In de Nederlandse rechtspraak is geoordeeld dat de zes-weken-termijn een fataal karakter heeft en dat overschrijding ervan in beginsel tot niet-ontvankelijkheid leidt (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 5 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3966, punt 3.4.5.).
4.7.
In de tekst van de artikelen 17 lid 1 sub c en 21 lid 1 AVG valt niet terug te lezen dat er beperkingen zijn aan het tijdstip waarop een betrokkene om verwijdering van hem betreffende persoonsgegevens kan verzoeken. In artikel 21 lid 1 AVG staat immers dat de betrokkene ‘
te allen tijde’het recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaren te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens. De rechtbank leest in de tekst van artikel 21 lid 1 AVG niet dat het de betrokkene niet is toegestaan om binnen een tijdsbestek van enkele maanden na ontvangst van een afwijzende beslissing opnieuw een herhaald verzoek tot het wissen van bepaalde persoonsgegevens te doen.
4.8.
Aan de andere kant volgt uit de structuur van de AVG dat er wel beperkingen zijn aan de frequentie waarmee een betrokkene van zijn rechten gebruik kan maken. In de eerste plaats kan worden gewezen op artikel 12 lid 5 AVG, waarin is bepaald dat een verwerkingsverantwoordelijke mag weigeren gevolg te geven aan een verzoek (als bedoeld in de artikelen 15 tot en met 22 AVG), wanneer dat verzoek kennelijk ongegrond of buitensporig is,
met name van vanwege hun repetitieve karakter(cursivering rechtbank). Daarnaast is in de considerans van de AVG onder meer het volgende opgenomen:
“(63)
Een betrokkene moet het recht hebben om de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld, in te zien, en om dat recht eenvoudig en
met redelijke tussenpozen(cursivering rechtbank) uit te oefenen, zodat hij zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. (….)
(…)
(65)
Een betrokkene moet het recht hebben om hem betreffende persoonsgegevens te laten rectificeren en dient te beschikken over een „recht op vergetelheid” wanneer de bewaring van dergelijke gegevens inbreuk maakt op deze verordening die of op Unierecht of het lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is. (…)”
4.9.
Hoewel overweging 63 alleen betrekking lijkt te hebben op de uitoefening van het recht op inzage, kan hierin naar het oordeel van de rechtbank – al dan niet in samenhang gelezen met artikel 12 lid 5 AVG – wel een aanknopingspunt worden gelezen dat de uitoefening van de rechten die de AVG aan de betrokkene geeft niet ongelimiteerd is en dat er ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke grenzen zijn aan de frequentie waarmee die rechten kunnen worden uitgeoefend. Voorshands valt niet in te zien waarom dat niet eveneens zou gelden voor de uit de artikelen 17 en 21 AVG voortvloeiende rechten tot het wissen van bepaalde persoonsgegevens.
4.10.
In de tekst van artikel 12 lid 5 AVG ligt geen helder antwoord besloten wanneer een verzoek als repetitief ter zijde mag worden geschoven en evenmin of dit bijvoorbeeld, zoals hier, al na één herhaald verwijderingsverzoek binnen twee maanden na ontvangst van het afwijzende antwoord kan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat uit de considerans van de AVG volgt dat de AVG beoogt om natuurlijke personen een consistent en hoog beschermingsniveau te bieden (overweging 10). Dat kan erop wijzen dat terughoudend moet worden omgegaan met de bevoegdheid van een verwerkingsverantwoordelijke om een inhoudelijke beoordeling op een verwijderingsverzoek met een beroep op artikel 12 lid 5 AVG achterwege te laten. Daarnaast is voor de rechtbank niet duidelijk hoe deze bepaling zich verhoudt tot het uit artikel 21 lid 1 AVG voortvloeiende recht, dat de betrokkene ‘te allen tijde’ kan uitoefenen.
4.11.
Verder is niet duidelijk hoe het indienen van een herhaald verzoek, met een beroep op de toevoeging ‘te allen tijde’ in artikel 21 AVG, zich verhoudt tot de hier aan de orde zijnde situatie, waarbij de nationale wetgever een termijn van zes weken heeft gesteld voor het indienen van een rechtsmiddel tegen een afwijzende beslissing op een verwijderingsverzoek en de betrokkene die termijn heeft laten verstrijken.
4.12.
Ook is in de rechtsliteratuur discussie over de vraag of de termijn van artikel 35 lid 2 UAVG een dode letter zal zijn indien de verzoeker op elk moment een nieuw (identiek) verzoek kan indienen tot verwijdering van de persoonsgegevens. Dit is een legitieme vraag die om beantwoording van een hogere rechter vraagt. In lagere rechtspraak wordt deze vraag niet eenduidig beantwoord. Nu die discussie vooralsnog onbeslecht lijkt, is het dus niet duidelijk óf na het verlopen van een eerste zes weken-termijn ex artikel 35 lid 2 UAVG het mogelijk is een nieuw verzoek te doen, en zo ja, binnen welke termijn.
4.13.
De rechtbank zal daarom in dit geval moeten beoordelen of het nieuwe verzoek van [verzoeker] c.s. ‘kennelijk ongegrond of buitensporig’ is, met name door het repetitieve karakter (artikel 12 lid 5 AVG), en of [verzoeker] c.s. zich schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW. Zoals hierboven in r.o. 4.10 is opgemerkt, moet de bevoegdheid tot het onthouden van een inhoudelijke beoordeling, gelet op de grote gevolgen ervan voor de betrokkene, met terughoudendheid worden toegepast.
4.14.
Alles afwegende komt de rechtbank tot de conclusie het nieuwe verzoek niet in strijd is met artikel 12 lid 5 AVG of artikel 3:13 BW. Hoewel [verzoeker] c.s. is bijgestaan door een gespecialiseerd bedrijf in de BKR-registratieverwijderingsproblematiek, de termijn in artikel 35 lid 2 UAVG heeft laten verlopen door de verkeerde partij in rechte betrekken en die fout nu moet herstellen, is van buitensporigheid of misbruik van recht geen sprake. Het verzoek van [verzoeker] c.s. is concreet onderbouwd en dus niet kennelijk ongegrond. Daarnaast weegt het belang van Aegon, bij de rechtszekerheid dat zij na zes weken in beginsel niet hoeft te verwachten dat zij nogmaals of een zelfde verzoek hoeft te reageren, niet zo zwaar als het belang van [verzoeker] c.s. op een rechterlijke beslissing, te meer daar [verzoeker] c.s. op het eerste verzoek geen rechterlijke beslissing heeft gekregen.
4.15.
De rechtbank beschouwt [verzoeker] c.s. daarom ontvankelijk in zijn verzoek en zal zijn verzoek om Aegon te bevelen de negatieve BKR-registraties te doen verwijderen vervolgens beoordelen. Daarbij stelt de rechtbank het volgende juridisch kader voorop.
4.16.
Op grond van artikel 4:32 Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn kredietaanbieders, zoals Aegon, verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. Het BKR heeft daartoe het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) ingericht. Het CKI verschaft kredietverstrekkers informatie over reeds aan de consument verstrekte kredieten. Het CKI is een instrument dat kredietverstrekkers gebruiken voor de uitvoering van een op hen rustende wettelijke verplichting. Op grond van de wet zijn kredietverstrekkers namelijk verplicht om bij het sluiten van een kredietovereenkomst of het verhogen van de kredietlimiet in het belang van de consument informatie in te winnen over diens financiële positie, om te beoordelen of het krediet (of de verhoging daarvan) verantwoord is (artikel 4:34 lid 1 Wft). De kredietverstrekkers moeten dit doen, om te voorkomen dat de consument een krediet afsluit waarvan hij de lasten niet kan dragen (bescherming tegen overkreditering). Als het met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is, mag de kredietaanbieder niet overgaan tot het sluiten van de overeenkomst of tot de verhoging van een bestaand krediet (artikel 4:34 lid 2 Wft). De informatie over de kredietwaardigheid van de consument wint de kredietverstrekker onder meer in door raadpleging van het CKI. Op grond van de financiële regelgeving is de kredietverstrekker verplicht om bij kredieten van meer dan € 250,- het CKI te raadplegen (artikel 114 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo).
4.17.
Het doel van de kredietregistratie door het BKR is volgens de wetsgeschiedenis tweeledig. Enerzijds heeft dit tot doel de consumenten tegen overkreditering te beschermen. Anderzijds heeft de registratie ook tot doel de aanbieders van krediet te beschermen tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen.
4.18.
De verhouding tussen het BKR en haar zakelijke klanten, onder wie ook Aegon, is geregeld in het – gepubliceerde – Algemeen Reglement CKI (meest recent: het Algemeen Reglement CKI van 5 februari 2019, hierna: AR). In het AR is onder meer bepaald dat betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst, door de zakelijke klanten in het CKI worden vermeld met bijbehorende bijzonderheidscoderingen. Artikel 13 AR noemt, voor zover van belang, onder meer de volgende coderingen:
‘(…)
code 2 de zakelijke klant heeft betaling van het restant van de of de gehele vordering geëist conform de daarvoor geldende wettelijke vereisten;
code 3 de zakelijke klant heeft een bedrag van € 250,- of meer afgeboekt. Als afboeking plaatsvindt en de consument hoeft niets meer te betalen (finale kwijting), wordt tegelijkertijd met deze code de beëindiging van de overeenkomst met een werkelijke einddatum gemeld. In andere gevallen meldt de zakelijke klant geen werkelijke einddatum;
(…)”
4.19.
Artikel 14 AR regelt nader wanneer persoonsgegevens worden verwijderd. Artikel 14 AR bepaalt daarover onder meer het volgende:
“1 Gegevens van afgelopen overeenkomsten worden, tenzij hierna anders bepaald, vijf (5) jaar na de werkelijke einddatum van de overeenkomst door Stichting BKR uit CKI verwijderd. (…)
(…)
10 Het is de zakelijke klant niet toegestaan om een contract, achterstand, herstelcode en/of bijzonderheidscodering uit CKI te verwijderen, tenzij er sprake is van:
a. een onterechte registratie;
b. een terechte registratie die na een zorgvuldige belangenafweging op basis van beschikbare gegevens over individuele omstandigheden, disproportioneel blijkt;
c. een uitspraak van een rechter of een geschillencommissie als de Geschillencommissie BKR of KiFiD, voor zover de uitspraak strekt tot verwijdering van het contract of aanpassing van de achterstand, herstelcode en/of bijzonderheid.”
4.20.
Kredietaanbieders zoals Aegon verwerken persoonsgegevens in het kader van hun deelname aan het stelsel van kredietregistratie. Daarop is de AVG van toepassing. In artikel 6 lid 1 AVG is (limitatief) omschreven onder welke voorwaarden de verwerking van persoonsgegevens rechtmatig is. Artikel 6 AVG luidt, voor zover van belang:
“1. De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
(…)
c) de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
(…)
f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.”
4.21.
De verwerking door het BKR – en dus ook door de kredietaanbieders – van persoonsgegevens vindt in elk geval haar rechtmatige grondslag in artikel 6 lid 1 onder f AVG, omdat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van het BKR en haar zakelijke klanten. Ook het AR neemt tot uitgangpunt dat artikel 6 lid 1 sub f AVG de rechtmatige grondslag is voor de verwerking van persoonsgegevens in CKI (zie artikel 3 lid 4 AR). Zie in dit verband ook het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1569.
4.22.
Onbestreden is dat in dit geval de betalingsachterstand, de opeising van het krediet en de gedeeltelijke aflossing en afboeking van het resterende krediet hebben plaatsgevonden en dat de registraties in het BKR destijds, ook gelet op de toepasselijke bepalingen van het AR, op zichzelf terecht zijn gedaan. De vraag die voorligt is of de registraties nu, gezien de huidige omstandigheden, moeten worden verwijderd.
4.23.
Op grond van artikel 21 lid 1 AVG kan een persoon (in dit geval [verzoeker] c.s.) vanwege zijn specifieke situatie bezwaar maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 onder f AVG. De verwerkingsverantwoordelijk (in dit geval Aegon) moet het bezwaar honoreren, tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden aanvoert voor de verwerking die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokken persoon of die verband houden met de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering. Als het bezwaar wordt gehonoreerd, moet de verwerkingsverantwoordelijke op grond van artikel 17 lid 1 onder c AVG de persoonsgegevens zonder onredelijke vertraging wissen.
4.24.
Als de verwerkingsverantwoordelijke het bezwaar niet honoreert, kan de betrokkene de rechter zo nodig verzoeken om het verwijderingsverzoek alsnog toe te wijzen.
4.25.
Bij de inhoudelijke beoordeling van het door [verzoeker] c.s. gedane verzoek ligt de vraag voor of Aegon aannemelijk heeft gemaakt dat haar dwingende gerechtvaardigde belangen (het tweeledige doel van de kredietregistratie) in dit specifieke geval zwaarder wegen dan de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van [verzoeker] c.s. (zie ook inleidende overweging 69 van de AVG). Deze afweging moet worden gemaakt aan de hand van de op het moment van de afweging bekende feiten en omstandigheden, zodat daarbij ook feiten en omstandigheden die zich na de registratie hebben voorgedaan kunnen worden betrokken. De verwerkingsverantwoordelijke zal aannemelijk moeten maken dat in dit concrete geval zijn belangen zwaarder wegen dan de belangen van de betrokkene.
4.26.
Het volstaat in dat verband niet om in het algemeen te wijzen op de wettelijke plicht tot het deelnemen aan een stelsel van kredietregistratie of op het maatschappelijke belang daarvan. Ook is het niet voldoende om zich op de regels van het AR (bijvoorbeeld dat een code vijf jaar blijft staan) te beroepen. Het AR is geen wettelijke regeling. Het AR geldt in beginsel slechts tussen het BKR en de aangesloten financiële instellingen. Wel geven deze regels, die zijn gepubliceerd, aan eenieder inzicht in de wijze waarop het BKR en de aangesloten financiële instellingen uitvoering willen geven aan de hun in artikel 4:32 Wft opgedragen taak. In zoverre dragen zij bij aan de rechtszekerheid en kunnen kredietaanbieders deze tot uitgangspunt nemen, maar zij zullen zich niet (louter) achter dat uitgangspunt kunnen verschuilen en, afhankelijk van de uitkomst van de onder 4.21 genoemde toets, in voorkomend geval ervan moeten afwijken.
4.27.
In het kader van een verzoek op grond van artikel 21 AVG moet de kredietaanbieder ingaan op de door de betrokkene aangedragen – en naar vermogen onderbouwde – met zijn specifieke situatie verband houdende redenen voor bezwaar. Omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het bezwaar zijn bijvoorbeeld:
- de omvang van de schuld en/of de achterstand;
- de omvang van de schuld die is kwijtgescholden;
- of een eventuele betalingsregeling goed is nagekomen;
- de reden voor (het ontstaan en voortbestaan van) de achterstand en de mate van verwijtbaarheid;
- de huidige financiële situatie van betrokkene (waaronder het inkomen) en als deze weer stabiel is: hoe lang al;
- of betrokkene andere schulden heeft;
- of sprake is geweest van ernstige (al dan niet structurele) wanbetaling;
- de omstandigheid dat betrokkene met de lening (bijvoorbeeld voor de koop van een woning) niet kan wachten tot de vijfjaarstermijn is verstreken (bijvoorbeeld vanwege gezins- en woonsituatie);
- het verstrijken van de tijd sinds het inlossen van de schuld.
4.28.
Ten aanzien van deze laatste omstandigheid – tijdverloop – wordt nog het volgende overwogen. Zoals hiervoor is overwogen, is de in artikel 14 AR opgenomen vijfjaarstermijn geen wet in formele of materiële zin. Die termijn behelst een beleidsbeslissing van de representatieve organisaties die tezamen de Stichting BKR bemensen en heeft als zodanig gezag. Naarmate het einde van de termijn van vijf jaar nadert, krijgt de factor tijdverloop in het algemeen meer gewicht. De reden daarvan is dat de nog wel aanwezige belangen bij het voortduren van de registratie na het verstrijken van een langere periode steeds verder in gewicht afnemen in relatie tot de belangen van de betrokkene bij verwijdering daarvan. Kortom, de ‘lat’ wat betreft het gewicht van de over en weer in aanmerking te nemen belangen komt dus, met het voortschrijden van de tijd na de registratie van de herstelmelding, steeds hoger te liggen voor de kredietverstrekker en dienovereenkomstig lager voor degene ten aanzien van wie de gegevens zijn geregistreerd.
4.29.
De rechtbank voegt ten slotte, voor de volledigheid, aan het voorgaande nog het volgende toe. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de verwerking van persoonsgegevens ook noodzakelijk is om te voldoen aan een wettelijke verplichting (artikel 6 lid 1 sub c AVG). De kredietverstrekkers dienen op grond van artikel 4:32 Wft immers deel te nemen aan het stelsel van kredietregistratie, uitgevoerd door BKR. Hoe dit stelsel van kredietregistratie inhoudelijk wordt vormgegeven, regelt de wet echter niet. Dit is nader uitgewerkt in het AR. In het AR wordt zelf tot uitgangspunt genomen dat een terechte BKR-registratie vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar wordt verwijderd, als de registratie na een zorgvuldige belangenafweging op basis van beschikbare gegevens over individuele omstandigheden, disproportioneel blijkt (artikel 14 lid 10 sub b AR). Dit sluit aan bij wat de Hoge Raad eerder in het ‘Santander arrest’ (HR 9 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097) (nog onder het stelsel van de Wet bescherming persoonsgegevens) heeft overwogen, namelijk dat bij elke verwerking van persoonsgegevens (of bezwaar daartegen) een belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij onder meer moet worden gekeken of de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene (in casu: [verzoeker] c.s.) niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel). In het (ter uitwerking van de wettelijke verplichting) ingerichte stelsel van kredietregistratie is zelf dus al tot uitgangspunt genomen dat een BKR-registratie moet worden verwijderd, indien een belangenafweging (op basis van de omstandigheden nu) daartoe noopt. Inhoudelijk komt die belangenafweging op dezelfde toetsing neer als de hiervoor genoemde belangenafweging van artikel 21 lid 1 AVG. Dat geen andere toetsing is beoogd, volgt uit het feit dat in artikel 3 lid 4 AR voor de verwerking van de persoonsgegevens in het CKI nadrukkelijk aansluiting is gezocht bij artikel 6 lid 1 sub f AVG, waarmee impliciet ook aansluiting is gezocht bij artikel 21 lid 1 AVG. Anders gezegd: de omstandigheid dat de verwerking van de persoonsgegevens ook berust op artikel 6 lid 1 sub c AVG, maakt niet dat het beoordelingskader in deze zaak feitelijk anders wordt.
4.30.
De rechtbank is van oordeel er grond is om de BKR-registraties te doen verwijderen per 1 januari 2023. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.31.
Het ontstaan van de betalingsachterstand bij Aegon is slechts in kleine mate te wijten aan [verzoeker] c.s.. De oorzaak van de betalingsachterstand ligt namelijk in het verlies van zijn baan en het niet kunnen vinden van een nieuwe betrekking. Van beide omstandigheden mag worden aangenomen dat de oorzaak dáárvan in grote mate ligt in het domein van derden en niet van [verzoeker] c.s.. Ten slotte is een belangrijk deel van de restschuld het gevolg geweest van de teleurstellende verkoopopbrengst van de verhypothekeerde woning. Ook die omstandigheid ligt (grotendeels) buiten de invloedssfeer van [verzoeker] c.s..
4.32.
Aegon heeft in dit verband nog (onbestreden) aangevoerd dat [verzoeker] c.s. een belastingschuld van € 40.000 heeft laten ontstaan. [verzoeker] c.s. heeft ter zitting toegelicht dat die schuld is ontstaan omdat hij een fiscale faciliteit voor een verkeerd doeleinde heeft gebruikt. De rechtbank zal dit aspect meenemen in haar beoordeling, maar hieraan slechts beperkt gewicht toekennen. Dit omdat het ontstaan van de belastingschuld beperkt van belang is voor het voorkomen van overkreditering van consumenten, maar wel enige relevantie heeft voor het waarschuwen van kredietverstrekkers voor financiële risico’s en het voorkomen van bestrijden van misbruik en fraude. Daarnaast is het gewicht van dit aspect beperkt omdat de belastingdienst – blijkens de slotuitdelingslijst van [verzoeker] c.s. – heeft ingestemd met het schuldeisersakkoord.
4.33.
Voorts acht de rechtbank van belang dat [verzoeker] c.s. zich als schuldenaar voortvarend heeft opgesteld reeds voorafgaand aan de periode dat de betalingsachterstand bij Aegon is ontstaan en daarna. Al voordat de betalingsachterstand bij Aegon is ontstaan, heeft [verzoeker] Aegon geïnformeerd dat hij werkloos is geworden. Vervolgens heeft [verzoeker] c.s. de hulp gezocht van een schuldhulpverlener en zijn schuldeisers betrokken in een schuldregeling. Onweersproken gebleven is dat [verzoeker] c.s. diverse activa in zijn vermogen heeft geliquideerd om deze schuldregeling te kunnen bewerkstelligen: de verkoop van het appartement in [plaats] , zijn boot en auto. Ook heeft hij zijn ontslagvergoeding van € 200.000 aangewend voor de aflossing van de schuldeisers. Daarnaast is in dit verband van belang dat [verzoeker] c.s. zijn spaardepot heeft geliquideerd voor een bedrag van € 340.867,48 en heeft aangewend voor de aflossing van de schuld aan Aegon. Nadat ook Aegon bij (in kracht van gewijsde gegaan) vonnis is betrokken in de schuldregeling van [verzoeker] c.s., zijn de schuldeisers overeenkomstig het akkoord betaald en is niet bestreden dat [verzoeker] c.s. sindsdien schuldenvrij is.
4.34.
Ten slotte is van belang dat [verzoeker] c.s. huurder is van een woning die hij uiterlijk 8 juni 2023 moet opleveren. Zijn belang bij verwijdering van de BKR-registraties ligt erin om na die periode een betaalbare woning aan te kunnen kopen. [verzoeker] c.s. stelt dat de negatieve BKR-registraties in de weg staan aan een financiering voor de aankoop van een woning en dat hij daarom een zwaarwegend belang heeft bij verwijdering van de BKR-registraties. Hoewel niet valt uit te sluiten dat het mét een negatieve BKR-registratie mogelijk is om in aanmerking te komen voor een woningfinanciering, heeft [verzoeker] c.s. voldoende onderbouwd dat de registratie het hem bemoeilijkt om de financiering te verwerven. De overgelegde afwijzing van een tussenpersoon, bezien in samenhang met de diverse reglementen die banken hanteren waarop [verzoeker] c.s. zich heeft beroepen, maken het causaal verband tussen de BKR-registraties en de afwijzing van een financieringsaanvraag aannemelijk. Aegon heeft van haar kant onvoldoende duidelijk gemaakt dat dit anders ligt. Nu Aegon zelf ook financieringen voor de aankoop van woningen verstrekt op grote schaal, had het op haar weg gelegen haar standpunt nader te onderbouwen door bijvoorbeeld te verwijzen naar voorbeelden dat een BKR-registraties niet in de weg heeft gestaan aan een woningfinanciering.
4.35.
Aegon heeft [verzoeker] c.s. ook nog tegengeworpen dat ook na verwijdering van de BKR-registraties door Aegon, de negatieve BKR-registraties van Rabobank eraan in de weg staan dat [verzoeker] c.s. een financiering kan aantrekken. Op zich is het juist dat na het verwijderen van de BKR-registraties door Aegon de weg naar het verkrijgen van een woningfinanciering nog niet vrij is. Maar dat betekent niet dat [verzoeker] c.s. geen enkel belang heeft bij verwijdering van de BKR-registraties. Daarnaast moet worden voorkomen dat kredietaanbieders elkaar rugdekking kunnen geven bij verwijderingsverzoeken van negatieve BKR-registraties.
4.36.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de toekomst van [verzoeker] c.s. er stabiel uitziet sinds hij met vervroegd pensioen is gegaan en een maandinkomen van meer dan € 4.100 ontvangt. Gelet op het feit dat het om een pensioeninkomen gaat, ligt het niet voor de hand dat dit inkomen zal veranderen. Het risico op overkreditering is dus afgenomen en daarmee is het (algemene) belang dat kredietverstrekkers worden gewaarschuwd voor de risico’s van overkreditering van [verzoeker] c.s. ook afgenomen.
4.37.
In het licht van het voorgaande heeft Aegon onvoldoende onderbouwd dat haar belang bij instandhouding van de negatieve BKR-registraties tot en met september 2023 zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker] c.s. bij verwijdering ervan. Maar [verzoeker] c.s. heeft de rechtbank er ook niet van overtuigd dat hij een zwaarwegend belang heeft bij
directeverwijdering van de BKR-registraties. Het belang om een woning te kopen wordt namelijk pas zwaarwegend op het moment dat de huurtermijn van de huidige woning eindigt, in juni 2023. Van belang is dat [verzoeker] c.s. voordien de tijd krijgt om een woning en woningfinanciering te kunnen vinden. De rechtbank meent dat een periode van zes maanden redelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] c.s. per 1 januari 2023 dus een zwaarwegend belang bij verwijdering van de BKR-registraties door Aegon. Aegon zal dus worden bevolen tot verwijdering van de BKR-registraties per die datum.
4.38.
De door [verzoeker] c.s. verzochte dwangsom zal worden afgewezen, nu Aegon wordt geacht een rechterlijke beslissing na te komen en daarvoor geen prikkel nodig heeft in de vorm van een dwangsom.
4.39.
De rechtbank ziet in de uitkomst van dit geding aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

5.1.
beveelt Aegon de bijzonderheidscoderingen in het CKI van het BKR te verwijderen met ingang van 1 januari 2023;
5.2.
compenseert de kosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart de bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 2628