Op 29 maart 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, uitspraak gedaan in de zaak van een vreemdeling die verzocht om een voorlopige voorziening. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. W. Spijkstra, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. De staatssecretaris had bepaald dat de vreemdeling de Europese Unie binnen vier weken na 4 maart 2024 moest verlaten, omdat de tijdelijke bescherming onder Richtlijn 2001/55/EG volgens hem van rechtswege eindigde na deze datum.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat het verzoek kennelijk gegrond was. Dit betekent dat de vreemdeling behandeld moet worden als een vreemdeling die nog onder de werking van de Richtlijn valt, totdat er een beslissing is genomen op het beroep. De voorzieningenrechter heeft deze uitspraak zonder zitting gedaan, zoals toegestaan door artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,-. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.