Overwegingen
1. Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 31 januari 2024 opgeheven met het oog op de overdracht van eiser naar Duitsland. In verband hiermee beperkt de toets van de rechtbank zich tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband beantwoordt de rechtbank de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
2. Eiser stelt dat de vreemdelingenpolitie zijn woning op onrechtmatige wijze is binnengetreden. Weliswaar heeft hij de dienstdoende ambtenaren hiertoe toestemming verleend, maar dat laat onverlet dat de vreemdelingenpolitie een kenbare afweging had moeten maken met betrekking tot de vraag of het proportioneel geweest is om binnen te treden en of zijn staandehouding op een andere wijze had kunnen plaatsvinden. Door deze
afweging niet te maken, heeft de vreemdelingenpolitie gehandeld in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 7 van het Handvest van de Europese Unie (Handvest), aldus eiser.
3. Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit het proces-verbaal van staandehouding/ overbrenging/ophouding van 24 januari 2024 (model M105) blijkt dat eiser aan de vreemdelingenpolitie toestemming heeft verleend om zijn kamer binnen te treden. Eiser heeft dit ook niet betwist. Bij een toestemming gebieden artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest, noch enig andere bepaling, aan de vreemdelingenpolitie om een nadere afweging te maken over de proportionaliteit van de binnentreding en/of over de subsidiariteit van de staandehouding.
De staandehouding
4. Eiser stelt dat hij als zogenoemde Dublinclaimant legaal verblijf in Nederland had. Er was volgens hem dan ook geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf op grond waarvan de vreemdelingenpolitie hem mocht staandehouden.
5. De beroepsgrond faalt. Eiser is staandegehouden op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Dit met het oog op een inbewaringstelling op grond van artikel 59a van de Vw. In een dergelijk geval is een redelijk vermoeden van illegaal verblijf niet vereist.
Rechtsbijstand tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling
6. Eiser stelt dat hij ten onrechte verstoken is gebleven van rechtsbijstand tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling.
7. Ook deze beroepsgrond faalt. Uit het proces-verbaal van 24 januari 2024 (model M110) blijkt dat eiser toestemming heeft gegeven om het gehoor voorafgaande aan het opleggen van de maatregel van bewaring te laten plaatsvinden zonder de aanwezigheid van een advocaat. Er is voor de vreemdelingenpolitie dan ook geen aanleiding geweest om te wachten met het aanvangen van dit gehoor totdat de advocaat van eiser aanwezig was. Niet gebleken is dat eiser te snel akkoord is gegaan met de gang van zaken en dat hij zich “overdonderd voelde”. Verder heeft de vreemdelingenpolitie eraan voorbij mogen gaan dat eiser ten tijde van zijn staandehouding kenbaar had gemaakt dat hij een advocaat wenste te raadplegen. Van enige onrechtmatigheid met betrekking tot het recht van eiser op rechtsbijstand in het voortraject is de rechtbank dan ook niet gebleken.
De gronden van de maatregel van bewaring
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van
zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. Eiser bestrijdt alle gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd.
10. De feitelijke juistheid van grond 3a blijkt voldoende uit de motivering van de maatregel van bewaring. Eiser was niet in het bezit van geldige reisdocumenten toen hij Nederland inreisde en is Nederland dus niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen. Hieraan doet niet af dat eiser beoogd heeft om in Nederland asiel aan te vragen. Overigens was hij gehouden om in Duitsland te verblijven en was het hem niet toegestaan om op eigen gelegenheid Nederland in te reizen.
Ook van grond 3k blijkt de feitelijke juistheid voldoende uit de motivering van de maatregel van bewaring. Bij besluit van 10 oktober 2023 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Het beroep tegen dat besluit is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, van 13 november 20231 ongegrond verklaard. Eiser heeft in het vertrekgesprek van 22 november 2023 aangegeven dat hij Nederland zelfstandig wil verlaten, maar hij heeft aan dit voornemen geen invulling gegeven. Verder dient hij te worden overgedragen aan Duitsland en aan die voorgenomen overdracht wenst hij geen medewerking te verlenen.
11. De zware gronden 3a en 3k zijn dus feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Al op grond hiervan bestaat er een risico dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring daarom al dragen. Om die reden behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de overige zware en lichte gronden geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn overdracht naar Duitsland. Verweerder had hem eerder al een gefaciliteerd vertrek kunnen aanbieden, hetgeen niet is gebeurd. Verder heeft de geplande inbewaringstelling te lang geduurd.
13. De beroepsgrond slaagt niet. Vanwege het risico op onttrekking heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eiser een gefaciliteerd vertrek aan te bieden. Verder is de rechtbank niet gebleken dat verweerder de overdracht van eiser naar Duitsland onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Verweerder heeft op 26 januari 2024 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Op diezelfde dag is een laissez passer afgegeven ten behoeve van zijn overdracht naar Duitsland. Voor de feitelijke overdracht is afstemming nodig geweest met de Duitse autoriteiten. Op 25 januari 2024 is bekend geworden dat die feitelijke overdracht op 31 januari 2024 zou plaatsvinden.
14. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Er is niet met hem gesproken over de mogelijkheid om zelfstandig te vertrekken en verweerder heeft hem ook geen gefaciliteerd vertrek aangeboden.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om te volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Geoordeeld is al dat er een risico was dat eiser zich zou onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. In dat licht heeft het niet voor de hand gelegen om eiser (al dan niet gefaciliteerd) zelfstandig te laten vertrekken. Dit zou namelijk geen garantie bieden dat eiser daadwerkelijk gevolg zal geven aan zijn verplichting om naar Duitsland te gaan. De beroepsgrond slaagt niet.
16. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
17. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.