ECLI:NL:RBDHA:2024:4114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
NL23.16926
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn broer, referent. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 1 april 2021, en het bezwaar hiertegen werd op 15 april 2022 ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld, waarna de staatssecretaris het besluit introk en een nieuw besluit op bezwaar op 15 mei 2023 nam, waarin de afwijzing werd gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2023 behandeld, waarbij de referent, de vader van eiser, en de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan tussen eiser en zijn minderjarige zusjes. Eiser heeft vijf jaar in Eritrea in de gevangenis gezeten en is daarna gedwongen tot dienstplicht, wat de banden niet heeft verbroken. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser is uitgevallen, terwijl de aanvragen van zijn ouders en zusjes wel zijn ingewilligd. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt het besluit. De staatssecretaris moet binnen zes weken een nieuw besluit nemen, waarbij de rechtbank de staatssecretaris opdraagt het griffierecht en proceskosten aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16926

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. van Riel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Denishin).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] (referent).
1.1
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 1 april 2021 afgewezen en het hiertegen ingediende bezwaar op 15 april 2022 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft vervolgens dit besluit ingetrokken. Met het nieuwe besluit op bezwaar van 15 mei 2023 (het bestreden besluit) is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede hier op betrekking.
1.2
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 18 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben referent, de vader van eiser, [tolk] als tolk, en de gemachtigden van eiser en verweerder deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser is geboren op [datum 1] 1998 en heeft de Eritrese nationaliteit. Eiser, zijn ouders en zijn twee minderjarige zusjes hebben op 27 augustus 2020 aanvragen ingediend om een mvv met het doel nareis, omdat zij zich wensen te herenigen met referent. Referent is geboren op [datum 2] 2002 en heeft de Eritrese nationaliteit. Hij is de broer van eiser. Referent verblijft in Nederland en heeft een verblijfsvergunning asiel.
De aanvragen van de ouders en zusjes van eiser zijn ingewilligd. De aanvraag van eiser is echter in het besluit van 1 april 2021 afgewezen omdat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond. In het besluit van 15 april 2022 heeft verweerder wel de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent aangenomen op grond van een DNA-onderzoek, maar volgens verweerder bestaat er tussen eiser en zijn gezinsleden geen beschermenswaardig gezinsleven. Eiser is namelijk een relatie aangegaan en heeft de intentie om te gaan trouwen. Daarom valt hij volgens verweerder niet meer onder het jongvolwassenenbeleid [1] . Ook is er geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent en zijn ouders, en heeft eiser geen hechte persoonlijke banden met zijn zusjes. Nadat eiser beroep had ingesteld tegen dit besluit, heeft verweerder dit besluit ingetrokken naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022 [2] , op grond waarvan verweerder ook een belangenafweging moet maken in het geval er geen beschermenswaardig gezinsleven is aangenomen. Daarna heeft verweerder eisers ouders en referent gehoord.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tussen eiser en zijn ouders is wel sprake van beschermenswaardig gezinsleven omdat eiser onder het jongvolwassenenbeleid valt, aldus verweerder. Gelet op de aard, duur en intensiteit van eisers (inmiddels verbroken) relatie vormt deze geen contra-indicatie. Tussen eiser en referent is echter geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en tussen eiser en zijn zusjes bestaan geen hechte persoonlijke banden. De belangenafweging valt uit in het nadeel van eiser en de overige gezinsleden. De aanvraag wordt daarom niet ingewilligd, en dit is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [3] .

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of de afwijzing van de aanvraag stand kan houden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bestaan er hechte persoonlijke banden tussen eiser en zijn zusjes?
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte aanneemt dat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en zijn zusjes. Zij hebben altijd samengewoond tot het vertrek van eiser. Bovendien was zijn vertrek niet vrijwillig: eiser heeft vijf jaar in Eritrea in de gevangenis gezeten en is daarna gedwongen tot dienstplicht in het Eritrese leger. Dat maakt niet dat die banden zijn verbroken. Verweerder is er bovendien ten onrechte vanuit gegaan dat er alleen sprake is van hechte persoonlijke banden wanneer die de gebruikelijke omgang ontstijgen.
7.1
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de jurisprudentie van het EHRM [4] volgt dat de vraag of tussen meerderjarige en minderjarige broers en zussen familie- en gezinsleven bestaat een kwestie is van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [5] Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting ten onrechte op het standpunt gesteld dat daarbij aanvullend sprake moet zijn van een situatie waarin de band tussen eiser en zijn minderjarige zusjes de gebruikelijke omgang ontstijgt. Dit criterium blijkt als zodanig niet uit de jurisprudentie van het EHRM en ook niet uit het in de Werkinstructie 2020/16 neergelegde beleid van verweerder. Daarin is namelijk opgenomen dat, ‘ook als de relatie de gebruikelijke omgang ontstijgt, dit [kan] duiden op hechte persoonlijke banden’. [6] Het ontstijgen van de gebruikelijke omgang is daarmee slechts iets dat kan duiden op persoonlijke banden, maar is geen vereiste.
7.2
Ook als dit criterium achterwege wordt gelaten kan de rechtbank verweerder echter volgen dat tussen eiser en zijn minderjarige zusjes geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat door eiser geen specifieke omstandigheden zijn aangevoerd, ook niet tijdens de hoorzitting. Eiser en zijn zusjes hebben vanaf hun geboortes tot 2013 in gezinsband samengewoond, en zijn zusjes waren respectievelijk 8 en 9 jaar toen eiser vertrok en hebben hem sindsdien nog éénmaal gezien, in 2021. Tijdens de hoorzitting heeft eisers vader verklaard dat zij hem nu niet meer zouden herkennen. Het enkele feit dat eiser sporadisch telefonisch contact met hen heeft, zoals gesteld is in de hoorzitting, is onvoldoende om aan te nemen dat tussen hen nog altijd beschermenswaardig gezinsleven bestaat. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser kunnen laten uitvallen?
8. Eiser voert aan dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in eisers nadeel heeft laten uitvallen. Uit Werkinstructie 2023/2 volgt dat als de aanvragen van de ouders in het kader van nareis zijn ingewilligd, de belangenafweging bij meerderjarige broers en zussen die onder het jongvolwassenenbeleid vallen in beginsel altijd in hun voordeel uitvalt. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom die hoofdregel nu niet wordt gevolgd en waarom de belangenafweging in het geval van eisers zusjes wel in hun voordeel uitvalt, maar in het geval van eiser niet.
8.1
De beroepsgrond slaagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte niet gemotiveerd waarom de belangenafweging in dit geval uitvalt in het nadeel van eiser. Eiser heeft daarbij terecht gewezen op Werkinstructie 2023/2, waarin staat:
“Bij minderjarige broertjes en zusjes laat je de belangenafweging in beginsel altijd in hun voordeel uitvallen als de ouders in het kader van nareis ingewilligd worden. Dit geldt ook voor meerderjarige broers en zussen die onder het jongvolwassenenbeleid vallen. In andere gevallen maak je wel een uitgebreide belangenafweging.” [7]
De woorden ‘in beginsel altijd’ duiden op een omgekeerde bewijslast. Dat betekent dat verweerder, wanneer hij de nareisaanvragen van de ouders heeft ingewilligd maar de belangenafweging in het nadeel van de jongvolwassene laat uitvallen, nader dient te motiveren waarom sprake is van een uitzonderingsgeval en waarom de hoofdregel niet gevolgd wordt. Dat heeft verweerder in het bestreden besluit, noch ter zitting, gedaan. Reeds hierom is het beroep gegrond.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. De overige beroepsgronden die zien op de belangenafweging behoeven geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om zelf in de zaak te voorzien, omdat het in de eerste plaats aan verweerder is om opnieuw een belangenafweging te maken.
9.1
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
9.2
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 mei 2023;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. R.M. Vaalburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000.
3.(Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
5.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 26 november 2013, Vasquiez t. Zwitserland, par. 48, ECLI:CE:ECHR:2013:1126JUD000178508.
6.Werkinstructie 2020/16, pagina 8.
7.Werkinstructie 2023/2, pagina 22.