ECLI:NL:RBDHA:2024:4069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL24.10632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inbewaringstelling en risico op onttrekking in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de inbewaringstelling van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, die in Nederland verblijft zonder geldige documenten, heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat er een risico op onttrekking bestaat, met name in verband met de lichten gronden 4a en 4c. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, ondanks dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat de zware gronden 3a en 3k, die betrekking hebben op de wijze van binnenkomst in Nederland en de medewerking aan de overdracht naar Duitsland, terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voortvarend heeft gehandeld in de overdracht van eiser naar Duitsland, en dat er zicht is op overdracht. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.10632

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
Ondertekening
2. Eiser voert aan dat het bestreden besluit niet rechtsgeldig is ondertekend en dat de inbewaringstelling al daarom onrechtmatig is.
2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op zitting heeft de gemachtigde van verweerder haar laptop getoond en daarop deugdelijk inzichtelijk gemaakt dat de digitale handtekening door de bevoegde persoon en rechtsgeldig is gedaan.
Voortraject
3. Eiser voert aan dat hij gedurende het gehoor in het voortraject ten onrechte niet is bijgestaan door zijn voorkeursadvocaat, eisers gemachtigde. Uit het proces verbaal blijkt dat er een piketmelding is geweest en dat eiser is gehoord zonder de aanwezigheid van de gemachtigde omdat er twee uren zijn verstreken zijn na het inlichten van de advocatenpiketdienst/piketadvocaat. Eisers gemachtigde betoogt dat er een onjuiste piketmelding is gedaan, omdat zij op haar mobiele telefoon geen bericht van de piketdienst heeft gekregen terwijl haar nummer wel als zodanig staat geregistreerd. Nu de gemachtigde van eiser niet op de juiste wijze is benaderd als gevolg waarvan er geen advocaat bij het gehoor aanwezig heeft kunnen zijn, moet de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvallen en is de inbewaringstelling van eiser onrechtmatig.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat deze zich voldoende heeft ingespannen om eisers gemachtigde te bereiken. Voor de rechtbank staat voldoende vast dat de staatssecretaris het kantoor van de gemachtigde van eiser heeft gebeld, geen gehoor kreeg en geen voicemailbericht heeft kunnen achterlaten. Dat er geen voicemailberichten kunnen worden achtergelaten is door de gemachtigde van eiser op zitting bevestigd en komt voor rekening en risico van eiser. Dat de staatssecretaris niet naar het mobiele nummer van eisers gemachtigde heeft gebeld, doet aan het voorgaande niet af en maakt de handelwijze van de staatssecretaris niet onrechtmatig. Bovendien is niet gebleken dat op uitdrukkelijk verzoek van eisers gemachtigde zou staan geregistreerd dat de staatssecretaris haar altijd, in plaats van naar haar kantoor, op haar mobiele nummer dient te bereiken. Verder staat voldoende vast dat de staatssecretaris een piketmelding heeft gedaan en vervolgens twee uur heeft gewacht met het gehoor van eiser.
Grondslag en gronden
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening nu de Duitse autoriteiten op 14 december 2023 het terugnameverzoek van de Nederlandse autoriteiten hebben geaccepteerd en er daarna op 10 januari 2024 een overdrachtsbesluit is genomen ten aanzien van eiser.
4.1.
Ten aanzien van de lichten gronden 4a en 4c is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris daarbij het onttrekkingsrisico niet deugdelijk heeft gemotiveerd zodat deze gronden niet aan eiser mogen worden tegengeworpen. Alhoewel de staatssecretaris bij grond 4a wel heeft toegelicht om welke wettelijke verplichting het gaat volgt hier niet ‘reeds’ een risico op onttrekking uit; juist dit had gemotiveerd moeten worden. Ook bij grond 4c is niet daadwerkelijk uiteengezet hoe uit het feit dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats volgt dat hij zich aan het toezicht onttrekt; volstaan wordt met een algemene conclusie onderschreven door niet nader toegelichte en op zichzelf nietszeggende omstandigheden.
4.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris de zware gronden 3a en 3k en lichte grond 3d terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Eiser heeft nu hij niet beschikt over een geldig visum of verblijfsvergunning niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en verklaart bovendien zelf dat dit niet het geval is (grond 3a). Voor de rechtbank staat bovendien vast dat er eiser zelf niets heeft ondernomen om zijn overdracht te bevorderen en heeft verklaard niet naar Duitsland te zullen gaan (3k). Dat eiser nu wel zegt mee te werken aan zijn overdracht, doet aan zijn eerdere verklaring dat hij niet naar Duitsland zal gaan, niets af. Lichte grond 4d is feitelijk juist en de staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat er in dit verband sprake is van een risico op onttrekking.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de gronden 3a, 3k en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige zware gronden 3e en 3f daarom onbesproken.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden 3a, 3k en 4d die terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de eerdere verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet terug wil naar Duitsland, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende plicht zich naar Duitsland te begeven. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Dat eiser thans aangeeft wel te willen meewerken, nu vast staat dat de feitelijke overdracht op 28 maart 2024 zal plaatsvinden, doet aan het voorgaande niets af.
5.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat er eventueel specialistische zorg beschikbaar is.
5.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [1]
Voortvarendheid
6. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder voldoende voortvarend. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [2] Daarvan is in deze zaak sprake. De staatssecretaris heeft op 12 maart 2024 met eiser een vertrekgesprek gevoerd. Voorts heeft de staatssecretaris op 12 maart 2024 de overdracht van eiser naar Duitsland in gang gezet middels het daarvoor te gebruiken standaardaanvraagformulier en daarop aangegeven eiser op 15 maart 2024 te willen overdragen aan Duitsland. De Duitse autoriteiten hebben deze aanvraag geannuleerd omdat eiser in Duitsland bekend staat als een minderjarige en gelet daarop een langere kennisgevingstermijn voor de overdracht nodig is. De staatssecretaris heeft daarop meteen op 14 maart 2024 een nieuwe aanvraag ingediend en daarop aangegeven eiser op 28 maart 2024 te willen overdragen aan Duitsland. Deze aanvraag is door de Duitse autoriteiten geaccepteerd. De rechtbank ziet in deze handelwijze geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend zou hebben gehandeld dan wel dat de belangenafweging hierdoor in het voordeel van eiser zou moeten uitvallen. Nu eiser in Nederland niet bekend staat als een minderjarige, heeft de staatssecretaris met die omstandigheid terecht geen rekening gehouden bij het doen van de eerste aanvraag aan Duitsland. Bovendien heeft de staatssecretaris na de annulering van de eerste aanvraag, al een dag later een tweede aanvraag gedaan, waarbij rekening is gehouden met de kennisgevingstermijn vanwege de in Duitsland geregistreerde minderjarigheid van eiser.
Zicht op overdracht
7. Nu eiser onder de Dublingrondslag valt, de staatssecretaris voortvarend aan de overdracht werkt en vast staat dat de overdracht al op 28 maart 2024 zal plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat zicht op overdracht gegeven is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989.