ECLI:NL:RBDHA:2024:4068

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL24.10541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, van Gambiaanse nationaliteit. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 9 maart 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de maatregel op 14 maart 2024 heeft opgeheven, maar dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inbewaringstelling van eiser niet onrechtmatig was, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over zijn identiteit en nationaliteit. Eiser had geen geldig document overgelegd en had zich eerder aan het toezicht onttrokken door met onbekende bestemming te vertrekken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring had opgelegd op basis van de a-grond en b-grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris voldoende rekening had gehouden met de medische omstandigheden van eiser en dat er geen persoonlijke belangen waren die de bewaring onevenredig bezwarend maakten. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.10541

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 14 maart 2024 opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser en de staatssecretaris hebben zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank is van oordeel dat de inbewaringstelling van eiser in de periode van 9 maart 2024 tot de opheffing van de maatregel op 14 maart 2024 niet onrechtmatig is geweest. Zij overweegt daartoe, mede gelet op de beroepsgronden van eiser, het volgende.
Grondslag en gronden
2. De staatssecretaris heeft de onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (b-grond). De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1
De staatssecretaris heeft grond 4d ter zitting ingetrokken.
3. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a Vw (a-grond) is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De staatssecretaris stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser omdat hij geen geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Dat dat de identiteit en nationaliteit van eiser in de asielprocedure door de staatssecretaris geloofwaardig zijn geacht doet hier niet aan af. [1]
3.1.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser ook valt onder de in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 (b-grond) genoemde categorie vreemdelingen, nu de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29 Vw 2000.
3.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris terecht de gronden 3a, 3b, 3c en 4c aan eiser heeft tegengeworpen. Ten aanzien van grond 3a heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat eiser niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning en daardoor niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Grond 3b is terecht tegengeworpen omdat vast staat dat eiser op 20 december 2022 met onbekende bestemming is vertrokken en zich niet aan zijn meldplicht heeft gehouden; hiermee heeft eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken. Het betoog van eiser dat hij niet met onbekende bestemming was vertrokken omdat hij in die periode in een Bed Bad en Brood-locatie van het Leger des Heils in Utrecht verbleef, slaagt niet. Dit verblijf doet immers niet af aan het feit dat voor de staatssecretaris niet duidelijk was waar eiser verbleef en dat eiser zich in dit verband dan ook niet aan zijn meldplicht heeft gehouden. Grond 3c is eveneens terecht tegengeworpen: niet in geschil is dat aan eiser op 6 december 2022 een terugkeerbesluit is uitgereikt waaruit zijn vertrekplicht blijkt. Eiser heeft daaraan niet voldaan. Verder is ook grond 4c terecht aan eiser tegengeworpen. Het verblijf van eiser in de Bed Bad en Brood-locatie te Utrecht kan niet worden aangemerkt als een dergelijke vaste woon- of verblijfplaats. Het betoog van eiser daartoe faalt.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de bovengenoemde gronden deugdelijk door de staatssecretaris zijn gemotiveerd en aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van grond 3i daarom onbesproken.
Lichter middel
4. Gelet op de gronden 3a, 3b, 3c en 4c die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De omstandigheid dat eiser geen strafblad heeft, een asielwens had geuit en in een Bed Bad en Brood-locatie verblijft maakt dit oordeel niet anders.
4.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij.
4.2.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [2]
Voortvarendheid
5. De bewaring is op 14 maart 2024, dus vijf dagen nadat de maatregel van bewaring was opgelegd, opgeheven omdat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. Niet is gebleken dat verweerder in de periode vanaf 9 maart tot de datum van opheffing van 14 maart 2024, niet voortvarend zou hebben gehandeld.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1490.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.