ECLI:NL:RBDHA:2024:4052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL24.6007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en het verzoek om schadevergoeding na oplegging van een maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. W.A.E.M. Amesz, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 14 februari 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet ter zitting is verschenen, maar zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder het ontbreken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf en de duur van de ophouding. De rechtbank concludeert dat de ophouding niet langer heeft geduurd dan de wettelijk toegestane zes uur en dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft ook overwogen dat er zicht op uitzetting naar Marokko is, ondanks de eerdere ervaringen van de eiser met de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, en is openbaar gemaakt op 29 februari 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.6007
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.A.E.M. Amesz), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2024 op een zitting behandeld. Eiser heeft geweigerd ter zitting te verschijnen. Omdat hij ook weigerde een zogenoemde afstandsverklaring te tekenen, is op 26 februari 2024 door een senior medewerker van het detentiecentrum [stad] een verklaring opgesteld waaruit naar het oordeel van de rechtbank afdoende blijkt dat eiser ervan heeft willen afzien om ter zitting te worden gehoord. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1976].
2. Eiser voert aan dat er ten tijde van zijn staandehouding geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft bestreden dat hij op 19 juni 2014 een zogenoemd zwaar inreisverbod opgelegd heeft gekregen. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit kan worden afgeleid dat eiser ten tijde van de staandehouding wel rechtmatig in Nederland verbleef. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser voert voorts aan dat de ophouding te lang heeft geduurd. Zijn identiteit was al bekend op het moment van staandehouding en het afnemen van vingerafdrukken was overbodig
4. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt dat eiser op 14 februari 2024 om 19:17 uur is opgehouden en op dezelfde dag om 22:20 uur in bewaring is gesteld. Eiser is in die periode onder meer gehoord. De rechtbank overweegt dat de ophouding niet langer heeft geduurd dan de maximaal toegestane zes uur, en dat de staatssecretaris in die periode (nader) onderzoek heeft gedaan naar de nationaliteit, identiteit en verblijfsrechtelijke positie van eiser, die niet in het bezit was van enig identiteitsdocument. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat de ophouding van eiser te lang heeft geduurd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat hij regelmatig en al jaren achtereen op straat wordt aangetroffen in het centrum van [stad]. Hij wordt ook regelmatig staande gehouden en heengezonden. In zo’n situatie is er geen sprake van het onttrekken aan toezicht. Hij kan niet uit eigen beweging vertrekken omdat hij door de Marokkaanse autoriteiten kennelijk niet als Marokkaan wordt gezien. En omdat hij niet kan vertrekken, kan hij zich ook niet aan het inreisverbod houden. Volgens eiser zijn de zware gronden dus niet op hem van toepassing
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), in de maatregel als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
7. De staatssecretaris heeft ter zitting verklaard dat de gronden 3d, 3h en 4e niet langer aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. De staatssecretaris heeft ter zitting ook verklaard dat grond 4a niet is aangekruist, maar wel is gemotiveerd. De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel ook is gegrond op grond 4a.
8. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat eiser niet heeft bestreden dat hij niet is vertrokken na het besluit van 19 juni 2014. Dat eiser meermalen in [stad] op de openbare weg is aangetroffen, maakt niet dat hij beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats of dat de staatssecretaris ervan moet uitgaan dat eiser zich niet aan het toezicht onttrekt. Dat eiser stelt Nederland niet te kunnen verlaten en zich daarom niet aan een inreisverbod te kunnen houden, maakt niet dat grond 3h niet feitelijk juist is. Eiser heeft immers niet bestreden dat hem een inreisverbod is opgelegd.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de gronden 3b, 3c en 3h en 4c aan de maatregel ten grondslag mogen leggen. Samen met de niet bestreden gronden beschikte de staatssecretaris daarmee over voldoende gronden om de maatregel aan eiser te mogen opleggen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko is. Eerdere maatregelen hebben immers niet geleid tot uitzetting. Het is algemeen bekend dat eiser niet zal worden geaccepteerd door de Marokkaanse autoriteiten; dit is eerder gebleken toen hij twee jaar geleden in bewaring heeft gezeten zonder dat dit tot zijn uitzetting heeft geleid.
11. De rechtbank verwijst naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraken van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269, en van 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033), waarin is
geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet ontbreekt. Dat eiser twee jaar geleden in bewaring heeft gezeten zonder dat dit tot zijn uitzetting heeft geleid, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel: uit de beide genoemde uitspraken blijkt van een sindsdien veranderde houding van de Marokkaanse autoriteiten.
Bovendien blijkt niet van een weigering van de afgifte van een laissez passer, of van een verklaring van de Marokkaanse autoriteiten dat eiser niet de Marokkaanse nationaliteit bezit. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat op dit moment geen sprake is van een situatie waarin het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Voor zover eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt met de uitzetting van eiser overweegt de rechtbank dat op 21 februari 2024 de voor de aanvraag van een laissez passer benodigde vingerafdrukken van eiser zijn genomen en dat de aanvraag om een laissez passer binnenkort zal worden doorgezonden naar de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat de staatssecretaris de uitzetting van eiser onvoldoende voortvarend ter hand neemt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 februari 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.