ECLI:NL:RBDHA:2024:4022

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL23.40628
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en de noodzaak van een verzwaarde belangenafweging in vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser was in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de vraag behandeld of de maatregel van bewaring onrechtmatig was, nu deze was opgeheven op 5 januari 2024. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist waren en dat er geen noodzaak was voor een verzwaarde belangenafweging, aangezien deze al eerder had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt dat, hoewel een verzwaarde belangenafweging vereist is na een periode van zes maanden, deze niet opnieuw hoeft te worden uitgevoerd als de belangenafweging al eerder heeft plaatsgevonden en er geen nieuwe periode van zes maanden is verstreken. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de eiser niet heeft betwist dat de gronden voor de bewaring juist waren en dat de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd was door de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40628

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

[V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 januari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 8 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 2000.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert in de eerste plaats aan dat hij is opgehouden op de onjuiste grondslag. Eiser is namelijk opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit terwijl hij niet over een identiteitsdocument beschikte ten tijde van de ophouding. Volgens eiser blijkt uit een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4662 dat de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 moet gebeuren indien de betrokkene tijdens de ophouding niet over enig identiteitsdocument beschikt.
4. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Eiser is opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dat artikellid maakt het mogelijk een persoon op te houden indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft. Anders dan eiser betoogt, is een dergelijke ophouding niet enkel mogelijk indien de betrokkene op het moment van de ophouding over een identiteitsdocument beschikt. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit de door eiser aangehaalde uitspraak. Het kunnen vaststellen van de identiteit zal soms ook kunnen in situaties waarbij zo’n document er niet is. Naar het oordeel van de rechtbank was dat het geval ten tijde van de ophouding van eiser. Daarbij neemt de rechtbank het navolgende in aanmerking. Eiser heeft eerder in vreemdelingenbewaring gezeten van 22 februari 2023 tot 22 november 2023. Deze bewaring is opgeheven vanwege het uitzitten van strafrechtelijke detentie. Tijdens zijn strafrechtelijke detentie is eiser geïnformeerd dat hij direct aansluitend in vreemdelingenbewaring wordt gesteld. Gedurende de eerdere vreemdelingenbewaring was er door verweerder een LP-traject gestart dat heeft geleid tot het verkrijgen van een LP. In dat LP-traject is de identiteit van eiser door de Marokkaanse autoriteiten bevestigd. Deze LP zit niet in het procesdossier van de hier bestreden maatregel van bewaring, maar in dit procesdossier zit wel een proces-verbaal van bevindingen van 20 december 2023 waarbij aangegeven wordt dat de identiteit is vastgesteld op basis van dit LP. Onder deze omstandigheden is er voldoende grond voor een ophouding op grond van het derde lid van artikel 50 van de Vw 2000.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd feitelijk juist zijn. Ook naar ambtshalve oordeel van de rechtbank kunnen de gronden, bezien in samenhang met de daarop in de maatregel gegeven toelichting, de maatregel van bewaring dragen.
7. Eiser heeft ten aanzien van de maatregel van bewaring aangevoerd dat ten onrechte geen verzwaarde belangenafweging heeft plaatsgevonden. Een dergelijke kenbare afweging had tot uitdrukking moeten komen in de bewaringsmaatregel. Nu de bewaring van eiser in totaal langer dan zes maanden heeft geduurd had dit gemoeten.
8. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
9. De bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a van de Vw 2000, kan op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 onder voorwaarden worden verlengd. Volgens het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf A5/6.8 van de VC 2000, is verweerder na een aaneengesloten periode van zes maanden vreemdelingenbewaring, gehouden een verzwaarde belangenafweging te maken. De gehele periode van inbewaringstelling, ook indien de vreemdeling krachtens verschillende grondslagen in bewaring heeft gezeten, dient hij bij deze belangenafweging te betrekken. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling – zie de uitspraak van 9 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR5190 – volgt dat ook de eventueel tussengelegen periode van strafrechtelijke detentie hierbij betrokken dient te worden. Uit tevens vaste rechtspraak van de Afdeling – onder meer de uitspraak van 21 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2831 – volgt dat deze verzwaarde afweging van belangen kenbaar in het besluit moet worden gemotiveerd.
10. In dit geval is eiser op 22 februari 2023 in bewaring gesteld en is deze bewaring na precies negen maanden opgeheven omdat een openstaande gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd. Tijdens die eerdere periode van bewaring heeft, ten tijde van het verlengingsbesluit, een verzwaarde belangenafweging plaatsgevonden. Het voorduren van deze bewaring en de verlenging ervan zijn ook rechterlijk getoetst en deze zijn niet onrechtmatig bevonden. De rechtbank overweegt verder dat verweerder in alle gevallen bij het opleggen van een nieuwe bewaringsmaatregel gehouden is kenbaar en inzichtelijk te motiveren waarom deze maatregel noodzakelijk is. Indien een nieuwe maatregel van bewaring wordt opgelegd en gedurende een aaneengesloten periode van (verschillende soorten) detentie er niet eerder een verzwaarde belangenafweging heeft plaatsgevonden dan dient die verzwaarde belangenafweging bij het opleggen van die nieuwe bewaring kenbaar en toetsbaar gemotiveerd te worden, zoals ook blijkt uit de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie. Nu in deze zaak de verzwaarde belangenafweging reeds plaats heeft gevonden, deze door de rechter is getoetst en de bewaring niet onrechtmatig is bevonden, hetgeen door eiser niet is betwist, en nadien niet opnieuw een periode van zes maanden is verstreken, is het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet noodzakelijk dat in de nieuwe maatregel van bewaring wederom de door eiser gestelde kenbare verzwaarde belangenafweging wordt opgenomen. Wel dient verweerder kenbaar en toetsbaar te motiveren waarom het, na de strafdetentie, noodzakelijk wordt geacht eiser weer in bewaring te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit voldoende inzichtelijk gemaakt onder meer door erop te wijzen dat eiser op verschillende manieren de geplande uitzetting op 20 december 2023, aan het einde van zijn strafdetentie, heeft gefrustreerd. Zo heeft hij nog op 19 december 2023 een asielverzoek geuit en is hij op 20 december 2023 van een railing gesprongen in de gevangenis. Voorts heeft verweerder in het kader van het lichter middel gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kan worden volstaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het opleggen van de maatregel van bewaring noodzakelijk is.
11. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is te achten. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing [1] waartoe de rechtbank is gehouden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 12 januari 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2022:858