ECLI:NL:RBDHA:2024:3970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
AWB 23-12550
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van buitenschuldbeleid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 22 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Liberiaanse vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder de aanvraag afgewezen op basis van het buitenschuldbeleid, omdat eiser buiten zijn schuld niet uit Nederland kon vertrekken. Eiser had in het verleden meerdere keren bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar zijn bezwaren werden steeds ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in eerdere procedures niet had voldaan aan de verplichting om eiser te horen, wat leidde tot een vernietiging van eerdere besluiten door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de hoorzitting op 24 augustus 2023 heeft eiser zijn situatie toegelicht, maar de staatssecretaris handhaafde zijn standpunt dat er redelijke twijfel bestond over de identiteit en nationaliteit van eiser. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat eiser geen verzoek om bemiddeling had gedaan bij de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning. Eiser kreeg wel een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/12550

uitspraak van de enkelvoudige kamer 22 maart 2024 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van gestelde Liberiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Inleiding

Bij besluit van 23 juli 2018 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘humanitair tijdelijk’, omdat eiser buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2021 [1] heeft de rechtbank, zittingsplaats Groningen, het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2023 [2] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van eiser gegrond verklaard.
Op 23 oktober 2023 heeft de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar van eiser genomen en dit wederom ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door eiser hiertegen ingestelde beroep op 8 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Ter zitting is de behandeling van het beroep geschorst om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen om nadere informatie in te winnen bij de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Op 15 februari 2024 heeft de staatssecretaris de rechtbank deze informatie doen toekomen. Op 26 februari 2024 heeft gemachtigde van eiser haar reactie aan de rechtbank toegezonden. Beide partijen hebben desgevraagd aangegeven afstand te doen van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank constateert dat de Afdeling in haar uitspraak van 20 maart 2023 het hoger beroep van eiser gegrond heeft verklaard omdat de rechtbank niet is ingegaan op eisers beroepsgrond dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 28 februari 2020 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om eiser te horen alvorens hij een nieuw besluit neemt.
2. Op 24 augustus 2023 heeft er een hoorzitting met eiser plaatsgevonden. Op 23 oktober 2023 heeft de staatssecretaris in het bestreden besluit de afwijzing van eisers aanvraag gehandhaafd.
3. De rechtbank overweegt allereerst dat de staatssecretaris in paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) een zogenoemd buitenschuldbeleid heeft geformuleerd voor vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
4. Op grond van het buitenschuldbeleid verleent de staatssecretaris ambtshalve of op aanvraag een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan een vreemdeling die zonder resultaat heeft geprobeerd uit Nederland te vertrekken. Dit blijkt uit een ambtsbericht met positief zwaarwegend advies van de DT&V waarin wordt vermeld dat sprake is van een buitenschuldsituatie.
De voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning luidden ten tijde van het bestreden besluit, voor zover van toepassing, als volgt:
1. er bestaat geen redelijke twijfel over de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling;
2. de vreemdeling heeft de DT&V om bemiddeling verzocht ten behoeve van zijn vertrek uit Nederland en/of het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument bij de autoriteiten van zijn land van herkomst of een ander land waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat hem daar toegang zal worden verleend, en de bemiddeling heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd;
3. de vreemdeling heeft naar het oordeel van de DT&V in houding en gedrag laten zien dat hij wil terugkeren naar zijn land van herkomst of een ander land waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat hem daar toegang zal worden verleend, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat hij zich heeft gehouden aan de afspraken die de DT&V met hem heeft gemaakt gedurende de bemiddelingsprocedure; en
4. op het moment van beslissen is er geen sprake van een lopende procedure in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en voldoet de vreemdeling niet aan de voorwaarden voor verlening van een andere verblijfsvergunning.
4.1.
Verder volgt uit het buitenschuldbeleid dat de staatssecretaris de aanvraag afwijst zonder de DT&V om een ambtsbericht te vragen, wanneer hij over voldoende gegevens beschikt om te beoordelen dat niet aan de voorwaarden van het buitenschuldbeleid wordt voldaan. Daarvan is in ieder geval sprake als:
  • er redelijke twijfel bestaat over de nationaliteit en identiteit van de vreemdeling (en dit reeds in voorgaande procedures in rechte is komen vast te staan);
  • openbare-ordeaspecten op voorhand in de weg staan aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van buitenschuld;
  • de vreemdeling zich niet met een bemiddelingsverzoek tot de DT&V heeft gewend; of
  • er nog een procedure loopt in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op een andere verblijfsgrond.
4.2.
Tevens is opgenomen in het buitenschuldbeleid dat de staatssecretaris op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een verblijfsvergunning aan een vreemdeling verleent die om medische redenen niet kan vertrekken als:
- het BMA heeft vastgesteld dat de vreemdeling vanwege zijn gezondheidstoestand
blijvend niet kan reizen; of
- is aangetoond dat de vreemdeling en de betrokken instanties alle inspanningen hebben verricht om het vertrek uit Nederland te realiseren, waaronder het verkrijgen van vervangende reisbescheiden, en gebleken is dat de voorgeschreven fysieke overdracht niet te realiseren is.
Medische omstandigheden
5. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat hij als gevolg van het Nederlandse vreemdelingenbeleid geen recht meer heeft op opvang en over straat zwerft terwijl hij ook niet mag werken. Als gevolg hiervan heeft hij geen vaste medische behandelaars en is het hem niet gelukt om een toestemmingverklaring te overleggen. Nu dit een bewuste beleidskeuze is geweest, kan het feit dat hij geen vaste behandelaars heeft en daardoor niet in staat is om een toestemmingsverklaring over te leggen, niet voor zijn rekening en risico komen.
5.1.
De staatssecretaris handhaaft zijn standpunt dat indien eiser in aanmerking wil komen voor een buitenschuld-vergunning vanwege zijn medische omstandigheden, onderzoek naar zijn medische omstandigheden door het BMA noodzakelijk is. Nu eiser, ondanks daar meerdere keren toe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen toestemmingsverklaring heeft overgelegd, is een dergelijk onderzoek niet mogelijk en dient dit voor rekening van eiser te komen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de huidige situatie van eiser verre van gemakkelijk zal zijn, dit niet afdoet aan de omstandigheid dat het op grond van vaste jurisprudentie [3] aan hem is om medische stukken en een toestemmingsverklaring over te leggen. Nu eiser, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen medische stukken noch een toestemmingverklaring heeft overgelegd, komt het voor zijn risico dat in dit geval geen advies is afgegeven door het BMA als gevolg het ontbreken van onvoldoende medische informatie. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om medische gegevens, bijvoorbeeld een uitdraai van zijn medisch dossier, te overhandigen.
Redelijke twijfel aan identiteit en nationaliteit van eiser (voorwaarde 1)
6. Eiser voert aan dat ten onrechte wordt gesteld dat er twijfel bestaat over zijn identiteit en nationaliteit. Door de uitspraak van 19 juli 2007 van de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, is komen vast te staan dat hij de Liberiaanse nationaliteit bezit.
6.1.
De staatssecretaris stelt dat uit voornoemde uitspraak enkel blijkt dat eiser een Liberiaanse nationaliteitsverklaring heeft overgelegd. Hieruit volgt echter niet dat eiser eenduidig de Liberiaanse nationaliteit heeft. In rechtsoverweging 14 heeft de rechtbank immers overwogen dat uit de in 2005 uitgevoerde taalanalyses wordt geconcludeerd dat eiser eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Liberia, maar wel tot Guinee. Deze uitkomsten zijn tot op heden niet door middel van een contra-expertise weersproken. Daarom concludeert de staatssecretaris dat er nog altijd gerede twijfel bestaat over eisers identiteit en nationaliteit.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in dit standpunt gevolgd kan worden. In rechtsoverweging 16 van haar uitspraak van 19 juli 2007 heeft de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, weliswaar overwogen dat nu de staatssecretaris niet heeft betwist dat verzoeker de Liberiaanse nationaliteit heeft en behoort tot de Mandingo-stam, dit als een tussen partijen vaststaand gegeven dient te worden beschouwd, echter in overweging 14 van de hiervoor genoemde uitspraak overweegt zij dat de in 2005 uitgevoerde taalanalyses geen ruimte bieden voor de stelling dat hij zeer wel afkomstig kan zijn uit het in Liberia gelegen grensgebied nabij Guinee. Indien eiser meent dat de conclusies van beide taalanalyses onjuist zijn, dient hij dit door middel van een contra-expertise aannemelijk te maken, zo heeft de rechtbank destijds geoordeeld. De destijds overgelegde nationaliteitsverklaring doet volgens de rechtbank niet af aan de conclusies van de taalanalyses. Daarmee heeft de staatssecretaris in deze uitspraak geen aanleiding hoeven zien om niet langer te twijfelen aan de nationaliteit van eiser. Nu eiser tot op heden de uitkomst van de taalanalyses uit 2005 niet heeft weersproken door middel van een contra-expertise, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat er nog immer twijfel bestaat over eisers identiteit en nationaliteit.
Verzoek om bemiddeling (voorwaarde 2)
7. Eiser voert voorts aan dat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat hij de DT&V niet om bemiddeling heeft gevraagd. Uit de informatie van de DT&V volgt dat hij op 18 januari 2018 een verzoek daartoe heeft gedaan en vervolgens in juli 2019 weer. Op grond van dit laatste verzoek is eiser gepresenteerd bij de Guinese ambassade.
7.1.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris verwezen naar de door de DT&V verstrekte informatie. Daaruit blijkt volgens de staatssecretaris dat eiser geen verzoek om bemiddeling heeft gedaan. Nu er voorts nog altijd redelijke twijfel over eisers identiteit en nationaliteit bestaat, voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor een buitenschuld-vergunning en bestond er geen aanleiding om de DT&V om een ambtsbericht te vragen. Naar aanleiding van de op verzoek van de rechtbank opgevraagde aanvullende informatie bij de DT&V heeft de staatssecretaris op 15 februari 2024 aanvullend opgemerkt dat het in 2018 gedane verzoek niet kan worden aangemerkt als een bemiddelingsverzoek omdat het niet voldeed aan de vereisten zoals die door de DT&V worden gesteld. [4] Bovendien was eiser op dat moment niet bekend bij de DT&V.
7.2.
De rechtbank constateert op basis van de stukken in het dossier dat de toenmalige gemachtigde van eiser op 18 januari 2018 de DT&V heeft verzocht een ambtsbericht op te stellen. Op 1 februari 2018 heeft de gemachtigde verzocht om een reactie op dit verzoek. Op 8 februari 2018 heeft een medewerker van de DT&V aangegeven naar aanleiding van een telefoongesprek te reageren op het verzoek. Hij geeft aan met de casus bezig te zijn en de gemachtigde zo snel mogelijk op de hoogte te zullen brengen. Waarom er vervolgens geen gevolg aan het verzoek is gegeven is de rechtbank niet gebleken. Dat dit was omdat, zoals de staatssecretaris stelt, het bemiddelingsverzoek niet voldeed aan de gestelde vereisten, volgt de rechtbank niet nu het beleid waar de staatssecretaris naar verwijst in 2018 nog niet gehanteerd werd. Zoals blijkt uit de tekst van paragraaf B8/4.1 van de Vc 2000 zoals die luidde in januari 2018 was het doen van een verzoek om bemiddeling bij de DT&V destijds vormvrij, althans van nadere (bijzondere) eisen aan een verzoek om bemiddeling blijkt niet uit dat beleid. Eiser heeft zich destijds tot de DT&V gewend en verzocht om een ambtsbericht op te stellen. Daarmee heeft eiser tot uitdrukking gebracht dat hij in aanmerking wil komen voor een buitenschuld-vergunning en de DT&V daartoe om hulp gevraagd. Waarom dat niet ook tevens een verzoek om bemiddeling kan inhouden, voor zover daar nog geen sprake van zou zijn geweest, ziet de rechtbank niet in. Het is de rechtbank evenmin duidelijk geworden waarom de omstandigheid dat eiser mogelijk niet bekend was bij de DT&V zou moeten maken dat er in 2018 geen gevolg aan het verzoek kon worden gegeven. Voorts blijkt uit het dossier dat INLIA in juli 2019 de zaak van eiser opnieuw onder de aandacht bij de DT&V heeft gebracht. In vervolg daarop is eiser op 28 augustus 2019 gepresenteerd op de ambassade van Guinee. Nu deze presentatie heeft plaatsgevonden op initiatief van de DT&V is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid niet gesteld kan worden dat van een verzoek om bemiddeling geen sprake is geweest. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser geen verzoek om bemiddeling heeft gedaan. Deze beroepsgrond slaagt en het beroep is dan ook gegrond.
Houding en gedrag (voorwaarde 3)
8. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte tegenwerpt dat het feit dat hij het contact met de DT&V heeft verloren maakt dat hij in houding en gedrag niet heeft aangetoond Nederland te willen verlaten. Op grond van artikel 26 van de Vw 2000 dient de staatssecretaris te beoordelen of hij vanaf het moment van de aanvraag op enig moment aan de voorwaarden heeft voldaan. Bovendien maakt de situatie waarin hij buiten zijn schuld verkeert het voor hem erg lastig om contact te onderhouden met de DT&V.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris eiser terecht heeft tegengeworpen dat hij onvoldoende inspanningen heeft verricht om contact te houden met de DT&V. De omstandigheden dat thans zijn opvang is beëindigd en zijn telefoon is ingenomen zijn, gezien het feit dat hij thans wordt opgevangen door INLIA en door een gemachtigde wordt bijgestaan, onvoldoende om te stellen dat contact onderhouden met de DT&V niet mogelijk is.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond gelet op rechtsoverweging 7.2 van deze uitspraak. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit echter in stand. Dit omdat, gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 6.2 en 8.1 is uiteengezet, de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning zoals neergelegd in paragraaf B8/4 van de Vc 2000.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser wel vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 oktober 2023;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.AWB 20/1676
3.Zie uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2707.
4.Zie: Hulp van DT&V | Ondersteuning bij terugkeer | Dienst Terugkeer en Vertrek voor de voorwaarden waaraan een dergelijk bemiddelingsverzoek dient te voldoen.