ECLI:NL:RBDHA:2024:3949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
NL24.9614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, die geen identiteitsdocumenten kon overleggen, was op 28 februari 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de onjuiste grondslag van de ophouding en het gebrek aan zicht op uitzetting naar Algerije, zorgvuldig overwogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet over identiteitsdocumenten beschikt en dat er voldoende onderzoek is gedaan naar zijn identiteit. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet heeft toegepast. Eiser heeft de gronden voor de maatregel van bewaring niet betwist, en de rechtbank concludeert dat er voldoende risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er inmiddels weer zicht is op uitzetting naar Algerije, gezien de recente ontwikkelingen in de afgifte van reisdocumenten door de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9614

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1964 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
Voortraject
2. Eiser voert aan dat hij op onjuiste grondslag is opgehouden. Hij was immers bekend bij de politie. Eiser is daarom van mening dat de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw moest plaatsvinden.
3. Niet is in geschil dat eiser niet beschikt over identiteitsdocumenten. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat de identiteit van eiser bij overname niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, omdat eiser niet in het bezit was van identiteitsdocumenten. Daarom was ook concreet onderzoek nodig ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van eiser. Zo is hij onderzocht aan zijn kleding en lichaam en heeft onderzoek plaatsgevonden in de systemen en registers. Uit het proces-verbaal wordt voldoende duidelijk waarom de AVIM [2] heeft gesteld dat de identiteit van eiser niet onmiddellijk vastgesteld kon worden. [3] Verweerder heeft dan ook terecht artikel 50, tweede lid, van de Vw toegepast als grondslag voor de ophouding.
Maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Als zware gronden [4] staan in de maatregel vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
En als lichte gronden [5] staan in de maatregel vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3i zijn feitelijk juist en reeds voldoende om een risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Zicht op uitzetting
6. Tot slot voert eiser aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn bestaat. Eiser heeft een formulier M113 (opheffing van de bewaring) uit een andere zaak ingebracht. Hieruit volgt dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat voor ongedocumenteerde Algerijnse vreemdelingen, en eiser is ongedocumenteerd. Daarnaast bevindt zich onvoldoende informatie in het dossier over de voorgaande procedures. Deze informatie is van belang, omdat eiser eerder in bewaring heeft gezeten en geen lp is afgegeven.
7. Uit de vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat van een vreemdeling in eerste plaats mag worden verwacht dat hij voldoende meewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst. De mate waarin een vreemdeling voldoet aan zijn verplichting tot medewerking kan hem echter alleen worden tegengeworpen als dit van betekenis kan zijn voor het slagen van zijn uitzetting. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 [7] volgt verder dat voor het zicht op uitzetting mede bepalend is of de autoriteiten van het land van herkomst voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. Medewerking van de autoriteiten volstaat op zichzelf echter niet als dat alleen inhoudt dat vreemdelingen wel bij die autoriteiten kunnen worden gepresenteerd, maar er bij voortduring geen lp’s worden verstrekt.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het onderhavige geval voldoende heeft onderbouwd dat de situatie met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Algerije is gewijzigd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting toegelicht dat er 140 lp-aanvragen zijn ingediend in 2023 en 26 lp-aanvragen in de periode van 1 januari 2024 tot 18 januari 2024. In 2023 zijn er in totaal 9 nationaliteitsbevestigingen met lp-toezegging ontvangen en in 2024, tot 28 januari, 10 nationaliteitsbevestigingen met lp-toezegging. Daarvan zijn er 6 ten aanzien van ongedocumenteerde vreemdelingen afgegeven, waarbij verweerder verwacht dat in twee gevallen binnen een korte termijn daadwerkelijk lp’s worden afgegeven. In 2023 zijn in totaal 4 lp’s verkregen en in 2024, tot 29 februari, 9 lp’s. Hierbij heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2024. [8] Daarnaast heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat eisers nationaliteit in 2017 door de Algerijnse autoriteiten is bevestigd. Deze bevestiging is ook meegestuurd met de lp-aanvraag die op 7 maart 2024 aan de Algerijnse autoriteiten is meegezonden. Bovendien bevindt zich in het dossier een nationaliteitsverklaring van eiser van 28 februari 2024. Hierdoor bestaat de kans dat ook aan eiser (na een presentatie) een lp zal worden verstrekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de door verweerder verstrekte gegevens volgt dat er inmiddels weer zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije en er geen indicaties zijn dat dit in het geval van eiser anders is. Dat de nationaliteitsverklaring in 2017 niet heeft geleid tot een afgifte van een lp leidt tot slot niet tot een ander oordeel nu sprake is van een gewijzigde situatie. Zoals verweerder ter zitting heeft gemotiveerd, is in september 2023 een nieuwe consulaire vertegenwoordiger aangetreden en worden er nu wel lp’s verleend. Om deze reden slaagt het beroep op het ingebrachte formulier M113 ook niet. Deze heeft immers als datum 15 november 2023 en is gelet op vorenstaande niet actueel.
Ambtshalve toets [9]
9. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Remerie, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
3.Zie pagina 2 van het proces-verbaal ophouding en onderzoek (M105-A) van 28 februari 2024.
4.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.