In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. Eiser, die geen identiteitsdocumenten kon overleggen, was op 28 februari 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de onjuiste grondslag van de ophouding en het gebrek aan zicht op uitzetting naar Algerije, zorgvuldig overwogen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet over identiteitsdocumenten beschikt en dat er voldoende onderzoek is gedaan naar zijn identiteit. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet heeft toegepast. Eiser heeft de gronden voor de maatregel van bewaring niet betwist, en de rechtbank concludeert dat er voldoende risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er inmiddels weer zicht is op uitzetting naar Algerije, gezien de recente ontwikkelingen in de afgifte van reisdocumenten door de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.