ECLI:NL:RBDHA:2024:3931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
C/09/630694 / HA ZA 22-488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit onverschuldigde betaling en bewijslevering in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft eiser een vordering ingesteld tegen Snippertje Beheer B.V. wegens onverschuldigde betaling van een bedrag van circa € 150.000. De rechtbank heeft op 20 maart 2024 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de bewijslevering centraal stond. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.A. Beck, stelde dat er geen rechtsgrond was voor de betaling aan Snippertje, die werd vertegenwoordigd door advocaat mr. W.P.M. Mulder. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 22 maart 2023 eiser opgedragen te bewijzen dat de betaling onverschuldigd was. Eiser heeft getuigen gehoord, waaronder de heer [getuige 2] en mevrouw [getuige 3], die bevestigden dat het bedrag van € 150.000 afkomstig was van [naam 1] en niet als schuld van [naam 1] aan Snippertje moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat eiser voldoende bewijs had geleverd dat de betaling onverschuldigd was en dat Snippertje het bedrag moest terugbetalen. De rechtbank heeft ook de vordering van Snippertje in reconventie afgewezen en de proceskosten toegewezen aan eiser. De uitspraak benadrukt het belang van bewijslevering in civiele procedures en de rol van getuigenverklaringen in het vaststellen van de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/630694 / HA ZA 22-488
Vonnis van 20 maart 2024
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. D.A. Beck te Leiden,
tegen
SNIPPERTJE BEHEER B.V.te Bodegraven ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: Snippertje ,
advocaat: mr. W.P.M. Mulder te Alphen aan den Rijn.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2023 (hierna: het tussenvonnis);
- de akte uitlaten nadere bewijslevering van [eiser] , met producties 10 en 11;
- de akte uitlaten nadere bewijslevering van Snippertje , met producties 24 tot en met 28;
- de brief van Snippertje aan de rechtbank van 25 mei 2023 met betrekking tot het horen van de heer [getuige 1] als getuige, met bijgevoegd een medische verklaring;
- de brief van [eiser] aan de rechtbank van 13 september 2023 met betrekking tot het horen van de heer [getuige 1] als getuige;
- het e-mailbericht van de rechtbank aan partijen van 15 september 2023 met betrekking tot
het horen van de heer [getuige 1] als getuige;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van de heer [getuige 2] en mevrouw
[getuige 3] van 21 september 2023;
  • de akte uitlaten contra-enquête van Snippertje ;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van de heer [getuige 4] van 21 december
2023,
  • de conclusie na enquête tevens akte uitlaten van [eiser] ;
  • de conclusie na enquête tevens akte uitlaten van Snippertje .
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Tussenvonnis
2.1.
De rechtbank verwijst voor een beschrijving van het geschil en hetgeen zij hierover reeds heeft overwogen naar het tussenvonnis. De rechtbank zal hierna dezelfde afkortingen gebruiken.
in conventie
Bewijsopdracht aan [eiser]
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen waaruit volgt dat geen rechtsgrond aanwezig is voor de betaling van het bedrag van (circa)
€ 150.000 aan Snippertje .
Getuigenbewijs
2.3.
In het kader van de bewijslevering heeft [eiser] drie getuigen voortgebracht, te weten:
  • de heer [getuige 2] (hierna: de heer [getuige 2] );
  • mevrouw [getuige 3] (hierna: mevrouw [getuige 3] );
  • [getuige 1] .
2.4.
[getuige 1] is gelet op zijn hoge leeftijd en gezondheidstoestand niet gehoord. Snippertje heeft op haar beurt één getuige voortgebracht, te weten:
- de heer [getuige 4] (hierna: de heer [getuige 4] ).
Bewijs is geleverd; geen rechtsgrond voor de betaling van (circa) € 150.000; onverschuldigde betaling
2.5.
De rechtbank komt in het navolgende tot het oordeel dat [eiser] het van hem verlangde bewijs heeft geleverd. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
2.6.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat het geld op de rekening van [getuige 1] eindigend op [nummer 1] (hierna: de [nummer 1] -rekening) ‘eigen geld’ betrof van [naam 1] . In lijn hiermee verklaart ook mevrouw [getuige 3] dat zij in 2016 in de boekhouding en bij het opstellen van de aangifte inkomstenbelasting van [getuige 1] over 2016 en 2017 niets heeft gedaan met het bedrag van € 150.000 afkomstig van [naam 1] . Ook zij ging er in haar hoedanigheid van boekhouder van [getuige 1] toentertijd namelijk van uit dat het geld betrof van [naam 1] dat ‘binnenkwam en er weer uitging’. De rechtbank verwijst hiervoor naar de volgende passage uit de getuigenverklaring van mevrouw [getuige 3] :
“In 2016 is er een bedrag van 150.000 euro van [naam 2] binnengekomen, dit bedrag is van [naam 1] . 1-let [Het] kwam binnen en ging er weer uit dus per saldo is dat nul. Ik heb hier niks mee gedaan. Dat wil zeggen, ik heb de schuldenpost daarop niet aangepast en heb die 150.000 niet als schuld meegenomen. Ik heb die 150.000 niet als schuld van [naam 1] meegenomen in de aangifte inkomstenbelasting 2016 en 2017.”
2.7.
Volgens [eiser] zijn de overboekingen die vanaf de [nummer 1] -rekening zijn gedaan
desondanksaangemerkt als leningen van [getuige 1] aan [naam 1] in het kader van de vaststelling van de hoogte van de schuld van de nalatenschap van [naam 1] aan Snippertje eind 2020. Deze stelling vindt naar het oordeel van de rechtbank steun in de getuigenverklaringen van zowel de heer [getuige 2] als mevrouw [getuige 3] , die beiden betrokken waren bij de vaststelling van de schuld van de nalatenschap van [naam 1] aan Snippertje .
2.8.
De heer [getuige 2] verklaart – samengevat – dat de overboekingen van de [nummer 1] -rekening aan [naam 1] en de vennootschappen van [naam 1] zijn geboekt als lening, omdat het geld afkomstig was van een bankrekening die op naam stond van [getuige 1] . Die overboekingen zijn daarom in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap als schuld van [naam 1] aan Snippertje aangemerkt. Later – in mei 2021 – kwam de heer [getuige 2] er pas achter dat het om eigen geld van [naam 1] ging. De rechtbank verwijst naar de volgende passages uit de getuigenverklaring van de heer [getuige 2] :
“Voor de vaststelling van het bedrag van 971.000 euro hebben wij gekeken naar de data van de opnames van betalingen aan de delta bv’s en aan [naam 1] in privé. Later is gebleken dat er een privé rekening was waar 150.000 euro op stond. Dit bedrag is eerst op een bankrekening van [getuige 1] gestort eindigend op nummer [nummer 2] . En later doorgestort naar een rekening op naam van [getuige 1] eindigend op [nummer 1] .
U vraagt mij of het klopt dat dit later is gebleken. Ja dat klopt.
U vraagt mij of ik degene ben die daar achter is gekomen. Ja ik ben daar achter gekomen.
U vraagt mij wanneer ik daar achter ben gekomen. Dat zou medio mei 2021 zijn geweest.
U vraagt mij waarom ik er niet eerder achter ben gekomen. Ik heb toen het bankafschrift gezien, rekening nummer eindigend op [nummer 1] . Daar kwam een bedrag binnen vanuit nummer [nummer 2] en daar stond bij Robert . Dat bleek te gaan om een rekening inzake Hez [s]e.
In overleg met mevrouw [getuige 3] is er niets gebeurd met de 150.000 bij de vaststelling van de schuld van [naam 1] aan [getuige 1] in 2016. Het was zijn eigen geld. Vestzak broekzak. De overboekingen van het rekeningnummer [nummer 1] van [getuige 1] aan de delta vennootschappen worden netjes geboekt als lening, maar dit was eigenlijk geld van [naam 1] . (…)”
2.9.
De verklaring van mevrouw [getuige 3] sluit hierop aan. Hoewel mevrouw [getuige 3] eerst verklaart dat zij het bedrag € 150.000 nooit als schuld heeft geboekt en ze daarom niet zou weten waarom dit bedrag in mindering moet komen op de vastgestelde schuld van € 971.750, verklaart zij vervolgens
uitdrukkelijk en ondubbelzinnigdat de afboekingen van de [nummer 1] -rekening na het overlijden van [naam 1] als schuld van [naam 1] aan Snippertje zijn aangemerkt en zijn meegenomen in de opstelling van het bedrag van € 971.750. Zij verklaart immers:
“Na het overlijden van [naam 1] had ik voor het eerst inzage in de bankrekening van [getuige 1] . De bankrekening eindigend op [nummer 1] , die door [naam 1] werd beheerd. Ik heb die bedragen toen wel meegenomen in het overzicht dat wij moesten opstellen na het overlijden van [naam 1] . Die bedragen zijn als schuld meegenomen in het bedrag van 971.750 euro. Na voorlezing van de verklaring wil ik toevoegen: de bedragen stonden op het overzicht van [getuige 2] en die heb ik gecheckt met de bankrekening eindigend op [nummer 1] van vader. Ik heb de bankafschriften van de bankrekening eindigend op [nummer 1] van [naam 3] gekregen.”
2.10.
De rechtbank leidt voorts uit de verklaringen van de heer [getuige 2] en mevrouw [getuige 3] af dat het ‘eigen geld’ van [naam 1] dat op de [nummer 1] -rekening stond al in 2018 – in het kader van de oprichting van Snippertje – is aangemerkt als schuld en als zodanig is meegenomen in de geldleningsovereenkomst uit 2018. De heer [getuige 2] verklaart hierover als volgt:
“ (…) Eind 2018 is snippertje opgericht en toen heeft [naam 1] ook nieuwe aktes laten opmaken.
U vraagt mij of de 150.000 was meegenomen in de akte van eind 2018 of niet. Het antwoord is ja. 85.000 is in 2016 aan de delta handelsmaatschappij overgeboekt en 45.000 in 2016 aan [naam 1] in privé. Dit is samen 130.000 euro en 20.000 is na die tijd nog overgeboekt.”
2.11.
Snippertje heeft tijdens het getuigenverhoor bezwaar gemaakt tegen deze verklaring van de heer [getuige 2] , omdat het niet zou gaan om zijn ‘eigen herinnering’, maar om het oplezen van cijfers uit een document dat geen onderdeel uitmaakt van de procedure. Dat de heer [getuige 2] een stuk papier bij de hand houdt als geheugensteun – zoals hij heeft toegelicht – in een zaak die (onder meer) draait om administratieve gegevens, is naar het oordeel van de rechtbank toegestaan. Bovendien zijn de overboekingen waar de heer [getuige 2] in zijn verklaring naar verwijst terug te vinden op het bankafschrift van de [nummer 1] -rekening, dat Snippertje zelf als productie 5 bij de conclusie van antwoord in conventie heeft overgelegd. De cijfers waar de heer [getuige 2] het over heeft, zijn dus wel degelijk bekend bij Snippertje . De rechtbank gaat dan ook aan het bezwaar van Snippertje voorbij.
2.12.
Mevrouw [getuige 3] bevestigt ook dat de heer [getuige 2] de € 150.000 van [naam 1] in het kader van de oprichting van Snippertje heeft aangemerkt als schuld van [naam 1] aan [getuige 1] . Zij verklaart immers:
“ (…) Die 150.000 is niet meegenomen in de aangifte inkomstenbelasting tot 2017. Meneer [getuige 2] is op die aangiftes verdergegaan. Die 150.000 is er later ergens ingeslopen.
U vraagt mij wanneer dit er in is geslopen? In 2018 is Snippertje opgericht. De schuldenpositie die toen is vastgesteld wijkt af van wat ik kan opmaken uit de aangiftes inkomstenbelasting tot 2017, waarover ik beschik.
U vraagt mij waarin het afwijkt? Meneer [getuige 2] had bij de oprichting van snippertje de betalingen van [nummer 1] meegenomen als schuld van [naam 1] aan vader.
U vraagt aan mij hoe ik dit weet? Achteraf, omdat ik de stukken heb gezien. Dit zijn de jaarstukken die [getuige 2] heeft opgesteld van 2018 en 2019.”
2.13.
Dat mevrouw [getuige 3] dit niet in 2018 heeft geconstateerd, maar pas later – na het overlijden van [naam 1] in 2020 – aan de hand van stukken van de heer [getuige 2] , doet hier niet aan af. Mevrouw [getuige 3] heeft de stukken van de heer [getuige 2] zelf gezien en gecheckt en heeft over haar bevindingen verklaard. Mevrouw [getuige 3] heeft daarmee – anders dan Snippertje meent – over haar eigen waarnemingen verklaard en de rechtbank neemt dit dus mee in haar beoordeling.
2.14.
Snippertje heeft in haar conclusie na enquête aangegeven dat zij de verklaring van de heer [getuige 2] op bepaalde punten ongeloofwaardig vindt. Uit het voorgaande blijkt evenwel dat de verklaring van mevrouw [getuige 3] op belangrijke en doorslaggevende onderdelen overeenkomt met hetgeen de heer [getuige 2] verklaart. Snippertje heeft dit gegeven onvoldoende weersproken. De rechtbank acht de verklaring van de heer [getuige 2] – mede gelet op de bevestiging van zijn verhaal door mevrouw [getuige 3] – dus wel betrouwbaar en geloofwaardig.
2.15.
Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank tot het oordeel dat [eiser] genoegzaam heeft bewezen dat de bedragen die zijn overgeboekt van de [nummer 1] -rekening (circa € 150.000) als schuld van [naam 1] aan Snippertje zijn aangemerkt. Het betrof eigen geld van [naam 1] en het is verklaarbaar waarom dit eind 2020 – na het overlijden van [naam 1] – boekhoudkundig niet als zijn eigen geld, maar als schuld aan Snippertje is aangemerkt. De oneigenlijke constructie die [naam 1] en [getuige 1] er met de [nummer 1] -rekening op na hielden – waarbij geld van [naam 1] op de [nummer 1] -rekening van [getuige 1] werd gestort, zodat [naam 1] daar gebruik van kon maken buiten het zicht van zijn schuldeisers om – heeft dit in de hand gewerkt. Het is niet gesteld en ook niet gebleken dat [naam 1] en [getuige 1] zich ervan bewust waren dat de overboekingen op de [nummer 1] -rekening door de heer [getuige 2] als schuld zijn aangemerkt en zij dit – om hen moverende redenen – inderdaad onderschreven, ondanks dat het hier om ‘eigen geld’ van [naam 1] ging. Dat er tussen [naam 1] en [getuige 1] jarenlang een doorlopende financiële relatie / handel bestond, waarbij tussentijds (ook contant) werd afgerekend en de balans werd opgemaakt in geldleningsovereenkomsten, kan zo zijn, maar dat betekent nog niet dat er geen ‘fout’ kan zijn gemaakt ten aanzien van het geld van [naam 1] op de [nummer 1] -rekening.
Dwingende bewijskracht akte?
2.16.
Voor zover Snippertje een beroep doet op de dwingende bewijskracht van de tussen [naam 1] en [getuige 1] gesloten geldleningsovereenkomsten, zoals bedoeld in artikel 157 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), geldt het volgende. De rechtbank begrijpt dit beroep zo, dat Snippertje meent dat [naam 1] en [getuige 1] bij de vaststelling van de hoogte van de schuld van [naam 1] in de geldleningsovereenkomst 2018 er rekening mee hebben gehouden dat de overboekingen van de [nummer 1] -rekening eigen geld van [naam 1] is. Uiteindelijk zou – na de balans te hebben opgemaakt – dan het bedrag uit de geldleningsovereenkomst 2018 overblijven.
2.17.
Op grond van artikel 157 lid 2 Rv levert een onderhandse akte ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Op grond van artikel 151 lid 2 Rv staat hiertegen echter tegenbewijs open. Voor dit tegenbewijs is voldoende dat het door de akte geleverde bewijs is ontzenuwd (HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613). De rechtbank acht het geleverde bewijs voor de stelling dat het bedrag van € 150.000 per abuis is meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van de schuld van [naam 1] aan [getuige 1] dusdanig sterk, dat het de geldleningsovereenkomsten op dit punt voldoende heeft ontzenuwd.
2.18.
Snippertje verwijst verder nog naar overeenkomsten tussen [naam 1] en [getuige 1] van 8 september 2014. Het bedrag van € 150.000 dat nu in geschil is, ziet echter op overboekingen die pas hebben plaatsgevonden nadat op 13 juli 2016 dit bedrag naar een rekening van [getuige 1] is overgemaakt, en vervolgens naar de [nummer 1] -rekening. Aan overeenkomsten van voor deze tijd komt dus geen betekenis toe. De rechtbank is tot slot van oordeel dat het bedrag van € 900.000 zoals opgenomen in de hypotheekakte van 26 oktober 2020 niet beslissend is voor zover het gaat om de vraag hoe hoog de schuld betrof van [naam 1] aan [getuige 1] . Zoals aangevoerd door [eiser] , betreft dit immers het bedrag waarvoor de hypotheek maximaal mag worden ingeschreven en zegt dit bedrag in zoverre dus niets over de hoogte van de schuld.
Tussenconclusie
2.19.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat [eiser] een vordering heeft uit onverschuldigde betaling op Snippertje . Hierbij merkt de rechtbank op dat hoewel [eiser] een bedrag vordert van exact € 150.000, hij zelf stelt dat het onverschuldigd betaalde bedrag in werkelijkheid lager is, te weten € 149.750. Dit bedrag volgt ook uit de door [eiser] overgelegde schriftelijke verklaring van de heer [getuige 2] , waarin alle relevante transacties verricht vanaf de [nummer 1] -rekening worden opgesomd. De rechtbank gaat daarom uit van het lagere bedrag van € 149.750.
Rente en incassokosten
2.20.
[eiser] vordert over € 149.750 wettelijke rente ingaande op 28 december 2021. Dit komt overeen met de datum waarop de betalingstermijn is verstreken, zoals door [eiser] opgenomen in zijn sommatiebrief aan Snippetje van 22 december 2021. Snippertje heeft zich niet tegen deze rentevordering verweerd, zodat de rechtbank deze als gegrond op de wet zal toewijzen.
2.21.
Verder vordert [eiser] een bedrag van € 2.707,25 aan buitengerechtelijke
incassokosten. De vordering tot betaling uit hoofde van onverschuldigde betaling heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. Daarom zal de rechtbank de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport Voorwerk II. [eiser] stelt dat hij aanzienlijke juridische kosten heeft moeten maken om de onverschuldigde betaling in kaart te kunnen brengen en om tot incassering buiten rechte te komen, maar heeft dit verder niet (met stukken) onderbouwd. [eiser] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd gesteld dat de verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt daarom afgewezen.
in reconventie
2.22.
Met verwijzing naar het tussenvonnis stelt de rechtbank vast dat Snippertje een vordering heeft op [eiser] uit hoofde van nog verschuldigde contractuele rente ter hoogte van € 20.076,76, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.23.
Verder heeft de rechtbank reeds in het tussenvonnis bindend beslist dat de gevorderde incassokosten in het kader van de teruggevorderde schenkingsbelasting zullen worden afgewezen.
in conventie en in reconventie
Verrekening
2.24.
Partijen beroepen zich in conventie en reconventie wederzijds op verrekening. Snippertje heeft onweersproken gesteld dat haar vordering van € 20.076,76 is ontstaan per 31 december 2020. Als ingangsdatum voor de wettelijke rente over dit bedrag noemt Snippertje in haar conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie de datum van indiening van deze conclusie, te weten 27 juli 2022. Ter zitting heeft zij in haar spreekaantekeningen als ingangsdatum genoemd de “vervaldatum” 1 januari 2022. De rechtbank begrijpt dat Snippertje bedoelt 1 januari 2021 (dus de dag nadat de vordering is ontstaan). Snippertje heeft naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende toegelicht waarom [eiser] reeds op deze laatste datum in verzuim was (of waarom verzuim in dit geval niet nodig is), zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de wettelijke rente op zijn vroegst kan zijn gaan lopen per 27 juli 2022. De rechtbank gaat er tevens van uit dat de vordering van [eiser] van € 149.750 al vóór die tijd is ontstaan, namelijk laatstelijk op 10 juni 2021 toen hij het laatste deel van het totaalbedrag van € 971.750 aan Snippertje betaalde, te weten € 171.750 waarvan dus € 149.750 teveel. Dit betekent dat op het moment dat met terugwerkende kracht op 10 juni 2021 de verrekening plaatsvond (zie artikel 6:127 lid 1 in samenhang met 129 lid 1 BW) nog geen sprake was van wettelijke rente over het bedrag van € 20.076,76.
2.25.
Het voorgaande brengt mee dat per 10 juni 2021 een vordering van [eiser] op Snippertje resteert van € 129.673,24, te vermeerderen met wettelijke rente verschuldigd vanaf 28 december 2021 (zie hiervoor 2.20).
Proceskosten
2.26.
Snippertje zal, als de in het ongelijk gestelde partij in conventie, in de
proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- dagvaardingskosten € 131,06
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat € 7.716,00 (4 punten x tarief V à € 1.929,-)
- nakosten
€ 178,00(met de in de beslissing genoemde eventuele verhoging)
Totaal € 10.302,06
2.27.
Omdat partijen in reconventie over en weer in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd.
Tot slot; geen aanleiding voor inzage in administratie van Snippertje en/of [getuige 1]
2.28.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. [eiser] heeft in zijn akte uitlaten van 19 april 2023 de rechtbank verzocht – met gebruikmaking van haar bevoegdheid op grond van artikel 22 Rv – Snippertje te bevelen relevante administratie van Snippertje en [getuige 1] in de periode van 2014 tot heden te overleggen. Nog los van de vraag of artikel 22 Rv de juiste route is om als eisende partij inzage te krijgen in de administratie van de tegenpartij, ziet de rechtbank geen enkele aanleiding om verdere administratie van Snippertje en/of [getuige 1] op te vragen. Zoals overwogen, heeft [eiser] met de getuigenverklaringen het bewijs al geleverd dat er geen rechtsgrond bestaat voor de betaling van € 149.750 aan Snippertje . Aanvullende administratie van Snippertje en/of [getuige 1] is niet meer nodig. Voor zover [eiser] inzicht wil in die administratie om zich te kunnen verweren tegen een ‘aanvullende’ vordering die Snippertje op hem als erfgenaam van [naam 1] meent te hebben, is daarvoor geen plaats in deze procedure. Die ‘aanvullende’ vordering heeft Snippertje – gelet op haar brief van 5 april 2023 – kennelijk na de mondelinge behandeling naar voren gebracht in het kader van mogelijke schikkingsonderhandelingen, maar is geen onderdeel van de eis in reconventie van Snippertje en speelt dan ook geen rol in deze procedure. Ook daarom ziet de rechtbank geen reden om aanvullende administratie van Snippertje en/of [getuige 1] op te vragen.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
veroordeelt Snippertje om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 129.673,24, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 28 december 2021, tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt Snippertje in conventie in de proceskosten van [eiser] van € 10.302,06 te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten gedaagde € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening;
3.3.
compenseert in reconventie de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Warmerdam en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.
2984