In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaatsnaam]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning op 1 januari 2021 had vastgesteld op € 398.000. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een waarde van € 366.000. Tijdens de zitting op 1 februari 2024 trok de belanghebbende enkele gronden in, maar bleef de waarde van de woning en de toezendverplichting van de heffingsambtenaar in geschil.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. De stelling van de belanghebbende dat een buurpand een lagere waarde had, werd door de rechtbank verworpen. Ook de argumenten van de belanghebbende over de aanwezigheid van een brandgang en de toezendplicht werden niet gehonoreerd. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven en dat de waarde van de woning correct was vastgesteld.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.