In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaatsnaam], vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Gieben en J.F.J.M. van Abbe, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 28 september 2022, waarin de waarde van de woning op 1 januari 2021 is vastgesteld op € 422.000. De belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de woning niet beschikt over spouwmuren, waardoor vergelijkingsobjecten niet relevant zijn. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, ondanks de argumenten van de belanghebbende over de vergelijkbaarheid van andere objecten.
De rechtbank behandelt ook de vraag of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de toezendverplichting van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar tijdig de benodigde gegevens heeft verstrekt en dat de toezendplicht niet is geschonden. De rechtbank wijst erop dat waarderen geen exacte wetenschap is en dat de heffingsambtenaar niet verplicht is om alle onderliggende transacties uit het Kadaster te delen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.