ECLI:NL:RBDHA:2024:3888

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
NL24.9995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser had op 17 februari 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, met name omdat eiser op 7 maart 2024 een aanvraag voor toetsing aan het EU-recht had ingediend. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring met ingang van deze datum niet meer kon worden voortgezet. De rechtbank heeft ook de rechtmatigheid van de bewaring vóór deze datum beoordeeld en oordeelt dat deze wel rechtmatig was. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, die is vastgesteld op € 1.200,- voor 12 dagen. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.750,-. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring en de betaling van de schadevergoeding door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 17 februari 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De staatssecretaris heeft op 18 maart 2024 de maatregel van bewaring opgeheven en heeft aansluitend aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.2.
De rechtbank heeft de maatregel van bewaring van 17 februari 2024 eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 4 maart 2024. [1]
1.3.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft daarop gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig was. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring was onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Toetsingskader
5. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [2]
5.1.
Uit de uitspraak van 4 maart 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 27 januari 2024) rechtmatig was.
Heeft de omzetting van de maatregel te laat plaatsgevonden?
6. Eiser is na het bestreden besluit op 18 maart 2024 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eiser betoogt dat die maatregel niet tijdig is omgezet, omdat hij op 7 maart 2024 verschillende aanvragen ingediend, waaronder een aanvraag voor toetsing aan het EU-recht.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat, los van de vraag of er sprake was van een niet tijdige omzetting, de beoordeling of een grondslag tijdig is omgezet alleen kan worden gedaan in beroep tegen de maatregel waarvan wordt betoogd dat die ten onrechte te laat is omgezet. [3] Omdat de maatregel van 18 januari 2024 hier niet ter toetsing voorligt, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of die maatregel te laat is omgezet. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er nog een grondslag voor bewaring na het indienen van een aanvraag toetsing aan het EU-recht?
7. Eiser heeft op 7 maart 2024 – terwijl hij zich in bewaring bevond – verschillende aanvragen ingediend, waaronder een aanvraag voor toetsing aan het EU-recht. De maatregel
moet dan ook worden opgeheven.
7.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 12 november 2021 [4] geoordeeld dat een vreemdeling die een aanvraag heeft ingediend om toetsing aan EU-recht, procedureel rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 heeft. Als een vreemdeling na het opleggen van de bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een aanvraag om toetsing van het EU-recht heeft ingediend, kan deze bewaring na de aanvraag niet op grond van deze bepaling of een andere wettelijke bepaling worden voortgezet. Het is verder aan de wetgever om desgewenst te voorzien in een wettelijke regeling van bewaring in geval van vreemdelingen die een aanvraag om toetsing aan het EU-recht hebben ingediend.
7.2.
Hieruit volgt dat, gelet op het faxbericht van eiser aan de staatssecretaris van 7 maart 2024 waarin hij een aanvraag indient om toetsing aan het EU-recht, eiser in ieder geval sinds 7 maart 2024 rechtmatig verblijf heeft. Dit betekent dat de bewaring sinds die datum niet op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 of een andere wettelijke bepaling kan worden voortgezet.
7.3.
De gemachtigde van de staatssecretaris heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat enkel het indienen van het aanvraagformulier voor de toetsing aan het EU-recht geen procedureel rechtmatig verblijf oplevert in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Daarnaast is eiser zowel op de a-grond als de c-grond van artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Volgens de staatssecretaris komt de c-grond niet te vervallen door de aanvraag om toetsing om het EU-recht.
7.4.
Gelet op de eerdergenoemde Afdelingsuitspraak van 12 november 2021, volgt de rechtbank het betoog van de staatssecretaris niet. Het indienen van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht heeft tot gevolg dat de bewaring op geen enkele grond kan worden voortgezet. Dat betekent dat eisers bewaring op zowel de a-grond als de c-grond van artikel 59b van de Vw 2000 niet kan worden voortgezet.
7.5.
De maatregel van bewaring is daarom in ieder geval met ingang van 7 maart 2024 onrechtmatig.
Was de maatregel van bewaring al onrechtmatig vóór 7 maart 2024?
8. De rechtbank dient ook nog een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de bewaring vóór 7 maart 2024, omdat beoordeeld moet worden of eiser ook voor deze datum recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring voorafgaand aan 7 maart 2024 wel rechtmatig is en legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Had eiser vóór 7 maart 2024 al een declaratoir verblijfsrecht op grond van het EU-recht?
9. Eiser betoogt dat hij rechtmatig verblijf heeft, omdat hij in het proces-verbaal van gehoor van 17 februari 2024 heeft verklaard dat hij een ex-vriendin heeft in Portugal die zwanger is van zijn kind.
9.1.
Uit het dossier blijkt dat bij beschikking van 26 maart 2022 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, eiser is opgedragen terug te keren naar Marokko en is bepaald dat eiser Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Eiser heeft tegen het terugkeerbesluit beroep ingesteld bij deze rechtbank en deze zittingsplaats, welke ongegrond is verklaard. [5] De termijn om hoger beroep in te stellen tegen dit beroep is nog niet verlopen en het blijkt dat eiser (nog) geen hoger beroep heeft ingesteld, zodat op dit moment daarom van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan. Het terugkeerbesluit geldt nog steeds, omdat eiser geen gevolg heeft gegeven aan zijn vertrekplicht.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de hiervoor vermelde Afdelingsuitspraak van 12 november 2021, [6] kan de rechter in een geding over vreemdelingenbewaring ook zelf toetsen of een vreemdeling een declaratoir verblijfsrecht op grond van het Unierecht heeft, in de situatie dat de vreemdeling geen aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend of de staatssecretaris naar aanleiding van een aanvraag nog geen besluit heeft genomen. Zelf toetsend overweegt de rechtbank dat er nu geen gronden bestaan voor het oordeel dat eiser een afgeleid verblijfsrecht op grond van het Unierecht heeft. De stellingen van eiser missen daartoe een toereikende onderbouwing.
Kunnen de gronden van bewaring de maatregel dragen?
10. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [7] als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
10.1.
Eiser voert aan dat er geen sprake meer is van onrechtmatig verblijf en hij zich kan inschrijven in de Basisregistratie Personen. Daarnaast is eiser toegelaten tot de arbeidsmarkt waardoor hij kan voorzien in zijn eigen levensonderhoud. De rechtbank begrijpt dit betoog als betwisting van de lichte gronden 4c en 4d.
10.2.
Wat eiser aanvoert, geeft geen aanleiding om de gronden van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. De zware grond 3a is feitelijk juist omdat eiser op 17 februari 2024 is aangehouden en hij geen identiteitsdocument heeft kunnen tonen. Hieruit heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is in gereisd en niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden inzake rechtmatige verblijfsduur. Eiser heeft de feitelijke juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Daarnaast is ook de zware grond 3b feitelijk juist. Eiser heeft namelijk geen melding gedaan van zijn onrechtmatige verblijf. De verplichting om dat te doen, volgt uit artikel 4.39 van het Vb 2000. Eiser heeft de feitelijke juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Omdat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn, zijn deze voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [8] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het voorgaande betekent dat de maatregel van bewaring kon worden opgelegd, maar met ingang van 7 maart 2024 had moeten worden opgeheven. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
11.1.
Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 12 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 12 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.200,-.
11.2.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Hampsink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 4 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3017.
2.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
3.Zie bijvoorbeeld ABRvS 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67.
4.ECLI:NL:RVS:2021:2530, r.o. 13 tot en met 14.
5.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 4 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3017.
6.In het bijzonder vanaf r.o. 16.
7.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
8.Zie ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.