In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende, was op 28 februari 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 13 maart 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de zaak behandeld.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtsgeldig was, ondanks de argumenten van eiser dat de maatregel niet onmiddellijk aan hem was uitgereikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel op 28 februari 2024 om 9:45 aan eiser in persoon is uitgereikt, en dat de ophouding niet langer dan de toegestane zes uur heeft geduurd. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de maatregel onrechtmatig was, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.