In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een rijnvarende, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, alsook de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014. Het primaire besluit van 2 mei 2019 om dit verzoek af te wijzen werd later herroepen, maar het verzoek om een regularisatieovereenkomst voor de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2014 werd afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar de rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had, aangezien hij al een tegemoetkoming had ontvangen ter compensatie van dubbele premiebetaling. Het beroep werd niet-ontvankelijk verklaard.
Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden met 17 maanden, en heeft een schadevergoeding van in totaal € 1.500,- toegewezen, waarvan € 176,47 door verweerder en € 1.323,53 door de Staat aan eiser moet worden betaald. Tevens zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 437,50, die ook door verweerder en de Staat moeten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.