ECLI:NL:RBDHA:2024:3623

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
18 maart 2024
Zaaknummer
SGR 20/2632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om regularisatie van een rijnvarende en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een rijnvarende, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, alsook de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014. Het primaire besluit van 2 mei 2019 om dit verzoek af te wijzen werd later herroepen, maar het verzoek om een regularisatieovereenkomst voor de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2014 werd afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar de rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had, aangezien hij al een tegemoetkoming had ontvangen ter compensatie van dubbele premiebetaling. Het beroep werd niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden met 17 maanden, en heeft een schadevergoeding van in totaal € 1.500,- toegewezen, waarvan € 176,47 door verweerder en € 1.323,53 door de Staat aan eiser moet worden betaald. Tevens zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 437,50, die ook door verweerder en de Staat moeten worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2632

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Marijnissen).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

In het besluit van 2 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst met de Luxemburgse autoriteiten voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2014 wordt afgewezen.
In het besluit van 5 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder is bereid mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst zodat eiser is onderworpen aan de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving over de periode van 1 januari 2011 tot en met 29 februari 2012. Verweerder wijst het verzoek om mee te werken aan het sluiten van een regularisatieovereenkomst over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2014 af.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juni 2022 op een zitting van de meervoudige kamer behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Tijdens de behandeling van het beroep heeft de rechtbank aan partijen een voorstel gedaan hoe zij de verdere behandeling van dit beroep (SGR 20/2632) en de zaken met zaaknummers SGR 20/3224, SGR 20/7467 en SGR 21/2420 voor zich ziet. Partijen hebben met het voorstel ingestemd en daarover afspraken gemaakt.
Eiser heeft aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat het beroep op 8 november 2022 op een zitting van de meervoudige kamer wordt behandeld. In de brief van 2 november 2022 heeft verweerder aan partijen bericht dat de zaak zal worden aangehouden totdat op de aanvraag van eiser is beslist in het kader van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (de Regeling). De behandeling van het beroep op de zitting van 8 november 2022 is uitgesteld.
De rechtbank heeft op 28 oktober 2022 een aanvullend stuk van eiser ontvangen. Bij brief van 2 november 2022 heeft de rechtbank beslist dat dit stuk niet aan het procesdossier wordt toegevoegd omdat het stuk geen betrekking heeft op deze zaak en eiser ook niet heeft aangegeven in hoeverre het stuk in deze zaak relevant zou kunnen zijn.
Op 7 april 2023 heeft de rechtbank van eiser het besluit van 8 november 2022 ontvangen, waarin is bepaald – voor zover in deze zaak van belang – dat eiser over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2014 in aanmerking komt voor een tegemoetkoming ter hoogte van in totaal € 8.928,-.
In de brief van 19 april 2023 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat de behandeling van de zaak naar een enkelvoudige kamer van de rechtbank wordt verwezen en is aan partijen verzocht of zij ermee akkoord gaan om deze zaak zonder een nadere behandeling ter zitting af te doen. Verweerder heeft aangegeven daarmee akkoord te gaan. Eiser heeft aangegeven een nadere behandeling ter zitting op prijs te stellen.
De rechtbank heeft dit beroep en het beroep met zaaknummer SGR 21/2420 gezamenlijk op 6 februari 2024 op een zitting van de meervoudige kamer in gewijzigde samenstelling behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. Namens verweerder zijn diens gemachtigde en mr. A. van der Weerd verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank beantwoordt allereerst de vraag of eiser nog voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
2. De rechtbank stelt vast dat deze procedure gaat over de afwijzing van het verzoek om met het Luxemburgse orgaan een regularisatieovereenkomst te sluiten over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 augustus 2014. Verder stelt de rechtbank vast dat met het besluit van 8 november 2022 aan eiser een tegemoetkoming is verstrekt op grond van de Regeling over de in geding zijnde periode.
3. Eiser heeft toegelicht dat het procesbelang is gelegen in een mogelijke terugvordering van het aan hem uitbetaalde Luxemburgse Kindergeld. De rechtbank constateert dat deze eerst ter zitting ingenomen stelling in het geheel niet is onderbouwd. Wat hiervan zij, de rechtbank sluit in dezen aan bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarin is geoordeeld dat het mogelijke terugvorderen door het Luxemburgse orgaan van het aan een betrokkene uitbetaalde Luxemburgse Kindergeld, een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft waarmee in een procedure over het verzoek om regularisatie geen rekening kan worden gehouden. [1]
De rechtbank acht zich hierin gesterkt door de feitelijke omstandigheid dat het bestreden besluit dateert van 5 februari 2020 en niet is gebleken van enige vorm van terugvordering van het Kindergeld door het Luxemburgse orgaan. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van een situatie waarin een inhoudelijke beoordeling voor eiser van belang kan zijn, nog daargelaten dat eiser over de desbetreffende periode een tegemoetkoming ter compensatie van dubbele premiebetaling heeft ontvangen.
4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1
Op de zitting heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt verondersteld dat betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken.
6.2
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 13 juni 2019. De rechtbank is echter van oordeel dat niet de gehele periode vanaf 13 juni 2019 tot aan de datum van de uitspraak moet worden meegenomen voor de bepaling van de vraag wanneer de redelijke termijn is geëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn namelijk geëindigd op 8 november 2022 met het nemen van het besluit waarmee aan eiser een tegemoetkoming is toegekend ter compensatie van dubbele premiebetaling, zodat vanaf die datum redelijkerwijs geen sprake meer is geweest van ergernis en frustratie voor eiser.
6.3
Vanaf 13 juni 2019 tot aan 8 november 2022 zijn – naar boven afgerond – 41 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt – naar boven afgerond – 8 maanden. Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt – naar boven afgerond – 33 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft deels in de bestuurlijke fase en deels in de rechterlijke fase plaatsgevonden. De redelijke termijn is in totaal – naar boven afgerond – met 17 maanden overschreden.
6.4
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 1.500,-. Dit bedrag zal naar evenredigheid worden toegerekend aan verweerder en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 176,47 (2/17 × € 1.500,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 1.323,53 (15/17 × € 1.500,-).
6.5
Aanleiding bestaat om de verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand in totaal vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5), dus ieder een bedrag van € 218,75. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
6.6
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder en de Staat ieder voor de helft aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.323,53;
  • veroordeelt verweerder en de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 437,50 (ieder € 218,75);
  • draagt verweerder en de Staat op om het griffierecht van in totaal € 48,- (ieder
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, voorzitter, en D.R. van der Meer en mr. D.M. Drok, leden, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De uitspraak van de CRvB van 14 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1790, r.o. 4.2.4.