Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
2.Het verzoek
3.Het standpunt van [naam 2]
4.De beoordeling
onder meersummierlijk blijkt dat dit noodzakelijk is om de door de schuldenaar gedreven onderneming tijdens de voorbereiding van en de onderhandelingen over een akkoord te kunnen blijven voortzetten of om de door de schuldenaar gedreven onderneming door middel van een akkoord gecontroleerd af te kunnen wikkelen, en dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers hierbij gediend zijn.
Toegegeven, alles staat of valt bij de vraag in hoeverre de beweerdelijke schuldeisers daadwerkelijk schuldeisers blijken te zijn en of die vorderingen opeisbaar zijn.” Dit maakt reeds dat het in het kader van de WHOA gedane verzoek ex artikel 376 Fw. niet kan worden toegewezen. Ten overvloede wordt hier nog het volgende aan toegevoegd.
gelet op de omstandigheden dat Verzoekster intensief bezig is met het in kaart brengen van de activa- en passiva situatie. In dit verband is van belang dat zij (ook) in gesprek is met medeaandeelhouder (…) over de huidige situatie en de gevolgen voor de positie van Verzoekster (en het aandelenbelang) bij [bedrijfsnaam 3] en [bedrijfsnaam 4] . Het verifiëren van de verschillende vorderingen van de (rechtmatige) schuldeisers zal in dezen echter de grootste uitdaging zijn.” Van een concrete toezegging is dus geen sprake. Zo er al sprake zou zijn van een dergelijke concrete toezegging, dan is deze naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende realistisch. Het is niet aannemelijk dat binnen een termijn van twee maanden (de toegezegde termijn), dan wel