ECLI:NL:RBDHA:2024:3545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
10803571 RL EXPL 23-19197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering onrechtmatige daad tegen de Staat der Nederlanden (Belastingdienst) met betrekking tot schadevergoeding en ontvankelijkheid

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in een vordering van een eiser tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Belastingdienst. De eiser, wonende in Thailand, vorderde een schadevergoeding van € 8.000,- wegens onrechtmatig handelen van de Belastingdienst. De eiser stelde dat de Belastingdienst jarenlang op de hoogte was van onjuiste inhoudingen op zijn inkomsten op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en hem niet had geïnformeerd over de mogelijkheid tot teruggave van deze inhoudingen.

De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de eiser niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat er een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstond, waar de eiser gebruik van had kunnen maken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser pas in 2022 om teruggave heeft verzocht, terwijl de termijn voor het indienen van een dergelijk verzoek voor de belastingjaren tot en met 2016 al was verstreken.

Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen dat, zelfs als de eiser ontvankelijk zou zijn geweest, zijn vordering zou zijn afgewezen. De rechter benadrukte dat de Belastingdienst geen verplichting heeft om belastingplichtigen te informeren over hun rechten en dat er geen onrechtmatig handelen aan de zijde van de Belastingdienst is vastgesteld. De eiser is veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 678,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
MD/bc
Zaak-/rolnr.: 10803571 RL EXPL 23-19197
14 maart 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] , Thailand,
eisende partij,
procederend in persoon,
tegen
de Staat der Nederlanden, het ministerie van Financiën, de Belastingdienst Heerlen,
zetelend te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. [naam] .
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en De Staat.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • een afschrift van de voormalige dagvaarding van 11 juli 2023;
  • het verwijzingsvonnis van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht van 27 september 2023 (zaak/rolnummer 10623833 RL EXPL 23-3108)
  • de dagvaarding van 20 oktober 2023, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
Door [eiser] is nog een conclusie van repliek ingediend, terwijl hem daartoe niet de gelegenheid is geboden. De conclusie van repliek zal daarom buiten beschouwing worden gelaten.
1.3.
Op 27 februari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij namens De Staat is verschenen mw. mr. [naam] . [eiser] is, alhoewel daartoe deugdelijk opgeroepen, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden. Vervolgens is de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

2.1.
Bij brief van 5 juli 2022 heeft [eiser] een verzoek om een schadevergoeding ingediend bij De Staat (de Belastingdienst). In de brief staat, voor zover relevant, het volgende:
“(…)
Mijn schade is het directe gevolge van het onrechtmatig nalaten (van het verschaffen van informatie) door de Belastingdienst. De Belastingdienst was jarenlang beroepsmatig volledig op de hoogte van de onjuistheid van inhoudingen Zvw die door diverse instanties zijn gedaan. Het betreft de perioden dat ik in het buitenland woonde van 2011 t/m 2016. Bovendien heeft de Belastingdienst nagelaten om mij te attenderen op de mogelijkheid tot terugaaf ZvW.”
2.2.
Bij brief van 11 juli 2022 heeft De Staat het schadevergoedingsverzoek van [eiser] afgewezen.
2.3.
Bij brief van 12 juli 2022 heeft [eiser] op grond van artikel 27 lid 4 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht om een heroverweging van de beslissing van de Belastingdienst gevraagd. Bij brief van 29 augustus 2022 is het schadevergoedingsverzoek van [eiser] heroverwogen en wederom afgewezen.

3.Vordering, grondslag en verweer

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van De Staat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van
€ 8.000,-, te vermeerderen met 4% samengestelde rente tot 1 juli 2023, en vermeerderd met 6% samengestelde rente vanaf 1 juli 2023, met veroordeling van De Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan deze vordering het navolgende ten grondslag. Sinds oktober 2011 zijn er door De Staat op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) inhoudingen gedaan op de inkomsten van [eiser] . Deze inhoudingen zijn onterecht gedaan en daarvan was De Staat op de hoogte. Inmiddels heeft De Staat de inhoudingen over de jaren 2017 tot en met 2021 teruggegeven. Ten aanzien van de inhoudingen verricht in de jaren vóór 2017 heeft De Staat nagelaten om [eiser] tijdig te wijzen op de mogelijkheid om teruggave van de inhoudingen te verzoeken. Door [eiser] niet op deze mogelijkheid te wijzen heeft De Staat onrechtmatig tegen [eiser] gehandeld. De door [eiser] als gevolg hiervan gelegen schade wordt voorlopig begroot op € 8.000,-. Deze schade moet door De Staat worden vergoed.
3.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna – voor zover van belang – zal worden ingegaan.

4.Beoordeling

Bevoegdheid
4.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de bevoegdheid van de burgerlijke rechter wordt bepaald door de gronden waarop iemand zich beroept. [1]
4.2.
Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat De Staat onrechtmatig tegen hem heeft gehandeld. Dit is een vordering die is gegrond op het burgerlijk recht, zodat de kantonrechter in deze zaak bevoegd is daarvan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.3.
De kantonrechter dient verder ambtshalve te beoordelen of [eiser] ontvankelijk is in deze civiele procedure. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een eisende partij niet-ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard als daartegen een met waarborgen omklede rechtsgang openstond. Dit betekent dat als tegen een beschikking (of een onjuiste belastingaanslag), een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gevolgd, de civiele rechter ervan uit dient te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft, in overeenstemming is met de relevante wettelijke voorschriften van algemene rechtsbeginselen.
4.4.
Zoals De Staat terecht stelt heeft [eiser] op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Besluit Fiscaal Bestuursrecht als belanghebbende de mogelijkheid gehad om aanspraak te maken op het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van een onjuiste belastingaanslag of beschikking. Deze aanspraak vervalt door het verloop van vijf jaar na het einde van het belastingjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of waarop de teruggaaf betrekking heeft.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat er een met voldoende waarborgen omklede bestuurlijke rechtsgang heeft opengestaan voor [eiser] . Als [eiser] het niet eens was met de ingehouden bijdragen Zvw, dan had het op zijn weg gelegen om (tijdig) gebruik te maken van deze rechtsgang. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] pas in 2022 om teruggave van de ingehouden bijdragen Zvw heeft verzocht. Op dat moment waren er ten aanzien van de belastingjaren tot en met 2016 al (minstens) vijf jaren verstreken. Dit betekent dat [eiser] ten aanzien van de belastingjaren tot 2016 te laat om teruggave van de ingehouden bijdragen Zvw heeft verzocht. Dat is een omstandigheid die voor risico van [eiser] komt en niets afdoet aan het feit dat er een bestuurlijke rechtsgang heeft opengestaan. Aangezien voor [eiser] een met voldoende waarborgen omklede bestuurlijke rechtsgang heeft opengestaan is hij in deze civiele procedure niet-ontvankelijk in zijn vorderingen tegen De Staat.
Ten overvloede
4.6.
Zelfs in het geval dat [eiser] wel ontvankelijk in zijn vordering zou zijn geweest, dan zou zijn vordering worden afgewezen. In dat kader overweegt de kantonrechter als volgt.
4.7.
[eiser] stelt dat De Staat ten onrechte heeft nagelaten om hem te informeren over de mogelijkheid om de ingehouden bijdragen Zvw terug te vragen. Met deze stelling gaat [eiser] eraan voorbij dat er voor De Staat, in dit geval de Belastingdienst, geen plicht bestaat om belastingplichtigen van fiscaal advies te voorzien, laat staan dat er voor haar een waarschuwingsplicht geldt. Als een belastingplichtige het vermoeden heeft dat er te veel geld is afgedragen, dan kan hij zich tot De Staat wenden en ambtshalve teruggaaf vorderen. Van onrechtmatig handelen aan de zijde van De Staat is in deze procedure geen sprake. Daar komt nog bij dat [eiser] heeft nagelaten om de door hem (als voorlopig voorschot) gestelde schade van € 8.000,- van een onderbouwing te voorzien, terwijl de hoogte van de gestelde schade door De Staat gemotiveerd wordt betwist.
Proceskosten
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van De Staat begroot op een bedrag van € 678,- (2 salarispunten van € 339,-).
4.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen De Staat;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van De Staat vastgesteld op € 678,- aan gemachtigdensalaris, te voldoen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen 14 dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis met betrekking tot de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. O. van der Burg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2024.