Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt eerst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep. Omdat de aanvraag ziet op een periode in het verleden kan eiser met een gegrondverklaring van zijn beroep niet bereiken dat hij nog een visum voor kort verblijf voor de aangevraagde periode krijgt. Omdat een uitspraak op het beroep wel relevant kan zijn voor een toekomstige aanvraag van eiser, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser nog procesbelang heeft. Uit het dossier blijkt ook dat eiser inmiddels een nieuwe aanvraag heeft ingediend.
7. Het beroep is ontvankelijk.
Inhoudelijk beoordelingskader
8. De rechtbank beoordeelt vervolgens of de aanvraag van eiser op goede gronden is afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd: de beroepsgronden.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen met name in geschil is of er sprake is van vestigingsgevaar. Meer concreet is het de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zodanige sociale en/of economische band heeft met Marokko dat tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd.
10. Uit artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode blijkt dat de minister verplicht is een visum te weigeren indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de vreemdeling om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
11. Het hoeft dus niet zeker te zijn dat iemand zich voor langere tijd in Nederland wil vestigen; bij redelijke twijfel hierover moet de minister het visum al afwijzen.
12. Bij de beoordeling of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum komt de minister een ruime beoordelingsruimte toe. Dat staat o.a. in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, in de zaak Koushkaki, ECLI:EU:C:2013:862. Bij die beoordeling laat de minister zich mede leiden door de intensiteit van de sociale en economische binding van een vreemdeling met zijn land van herkomst. Al naar gelang de sociale dan wel economische binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het voornemen van de vreemdeling tijdig terug te keren toe- of afnemen.
13. De aanvraag van 15 februari 2023 is niet de eerste aanvraag voor een visum voor kort verblijf die eiser heeft ingediend. Twee eerdere aanvragen zijn door de minister ook afgewezen, (onder meer) omdat niet is gebleken van een sociale en economische binding met Marokko om tijdige terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs gewaarborgd te achten. Deze besluiten staan in rechte vast.
14. Eiser heeft aangevoerd dat er geen risico bestaat dat hij niet voor het verstrijken van het visum zal terugkeren naar Marokko. Hij stelt dat hij kostwinner is in Marokko voor zijn ouders en dat hij ook voor hen zorgt.
15. De minister heeft in het bestreden besluit overwogen dat onvoldoende is gebleken van een sociale binding met Marokko. De minister heeft op de eerste plaats vastgesteld dat eiser ongehuwd is en geen kinderen heeft. Dat wordt door eiser ook niet betwist. Vervolgens heeft de minister vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij is belast met de zorg van zijn ouders.
16. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat niet is gebleken van een zodanige sociale binding met Marokko dat een tijdige terugkeer voldoende is gewaarborgd. Eiser heeft in bezwaar een schriftelijke verklaring van zijn ouders overgelegd, waarin wordt bevestigd dat eiser financieel zorg draagt voor en steun verleent aan zijn ouders. De minister heeft daarover kunnen overwegen dat met die verklaring niet is komen vast te staan dat eiser een specifieke zorgtaak verleent aan zijn ouders waar zij daadwerkelijk afhankelijk van zijn. De minister heeft daarbij ook in aanmerking mogen nemen dat er nog een zus van eiser in Marokko woont. De minister heeft ook kunnen meewegen dat niet is gebleken van (andere) zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser dwingen om tijdig naar Marokko terug te keren.
17. Eiser heeft opgegeven dat hij werkt als zelfstandig veehandelaar en dat hij een netto maandinkomen heeft van 400 à 800 euro.
18. De minister heeft daarover in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt in Marokko om zelfstandig in het eigen onderhoud te kunnen voorzien. De minister heeft overwogen dat eiser zijn werkzaamheden niet met objectiveerbare bewijsstukken heeft aangetoond, noch dat hij het gestelde netto maandinkomen daadwerkelijk ontvangt.
19. Eiser stelt in beroep dat hij in bewijsnood verkeert. Hij stelt dat hij de inkomsten uit de veehandel contant ontvangt en dat dat gebruikelijk is in Marokko. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat het niet aannemelijk is dat eiser zijn werkzaamheden als veehandelaar en de inkomsten die hij daarmee genereert op geen enkele manier kan onderbouwen. De minister heeft in het verweerschrift terecht opgemerkt dat de omstandigheid dat in de veehandel in Marokko veel contante betalingen worden verricht, niet maakt dat eiser zijn werkzaamheden als veehandelaar of zijn maandelijkse inkomsten in het geheel niet kan onderbouwen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het geven van inzicht in de administratie van zijn onderneming of een bewijs van belastingbetaling. Het standpunt van eiser dat er sprake is van bewijsnood kan dan ook niet slagen.
20. Met de in beroep overgelegde bewijsstukken heeft eiser zijn economische binding met Marokko ten tijde van het bestreden besluit niet alsnog onderbouwd. In de eerste plaats zijn de meeste documenten voorzien van een datum na het bestreden besluit. De stukken zeggen bovendien niets over de inkomsten die eiser als veehandelaar stelt te hebben. Over de overgelegde koopakte heeft de minister in het verweerschrift terecht opgemerkt dat dit slechts aantoont dat eiser grond bezit, maar niet dat hij als veehandelaar werkzaam is. Over de inschrijving in het handelsregister en de bewijzen van deelname aan een bijenteeltcoöperatie en een programma voor de ontwikkeling van veeteelt heeft de minister terecht opgemerkt dat ook daarmee niet is onderbouwd dat eiser daadwerkelijk voor het verstrijken van het visum terugkeert naar Marokko. Dat eiser een bankrekening heeft bij de Credit Agricole onderbouwt evenmin zijn gestelde werkzaamheden als veehandelaar.
21. De minister heeft op basis van het voorgaande in redelijkheid kunnen overwegen dat eiser zijn economische binding met Marokko onvoldoende heeft aangetoond.
22. Vanwege de onvoldoende gebleken sociale en economische binding met Marokko heeft de minister kunnen concluderen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
23. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat aan zijn broer in het verleden wel een visum is verstrekt, dat deze broer ook inkomsten had uit veehandel, niet getrouwd was en ook geen kinderen had.
24. De minister heeft in het verweerschrift terecht opgemerkt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een vergelijkbare situatie. De minister heeft er terecht op gewezen dat eiser geen gegevens van deze broer heeft verstrekt en ook niet over het visum dat zou zijn afgegeven. In een aanvullend verweerschrift heeft de minister toegelicht dat uit navraag bij de visumdienst is gebleken dat er in 2010 inderdaad een visum kort verblijf is verstrekt aan een broer van eiser. Volgens de minister was de situatie echter niet vergelijkbaar met die van eiser, aangezien de broer in loondienst werkzaam was. Eiser heeft dit niet bestreden.
25. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen.
26. Eiser heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
27. Op 6 juli 2022 heeft de Afdelingeen (overzichts)uitspraak gedaan over de hoorplicht in vreemdelingenzaken.Volgens de Afdeling kan alleen van horen worden afgezien als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het aangevoerde in bezwaar niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Daarbij wijst de Afdeling erop dat volgens de wetgever het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarprocedure en dat de gronden waarop van horen kan worden afgezien terughoudend moeten worden toegepast.
28. De minister heeft afgezien van het horen omdat volgens hem uit de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met wat in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering in het primaire besluit, aanstonds bleek dat de bezwaren van eiser ongegrond waren. De minister heeft daarbij toegelicht dat eiser in bezwaar geen documenten heeft ingebracht waarmee hij kon onderbouwen dat hij wel aan de voorwaarden voor visumverlening voldoet. Dat heeft eiser ook niet alsnog gedaan, nadat hij daartoe met de ‘Vragenlijst visumaanvraag’ uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld.
29. De rechtbank is van oordeel dat de minister onder de gegeven omstandigheden heeft kunnen concluderen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en heeft geen reden hoeven zien om eiser te horen. De rechtbank acht daarbij ook van belang dat eiser eerder aanvragen voor een visum kort verblijf heeft ingediend, waarop de minister afwijzend heeft beslist. De minister heeft erop gewezen dat deze aanvragen zijn afgewezen op grond van dezelfde stukken als die eiser bij de huidige aanvraag heeft overgelegd. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien.