ECLI:NL:RBDHA:2024:3518

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
SGR 22/3194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering Tozo-uitkering en afwijzing bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een musicus en het college van burgemeester en wethouders van Katwijk. De eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en een Tozo-uitkering, maar deze aanvragen werden door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser ten onrechte een Tozo-uitkering heeft ontvangen over de periode van 1 maart 2020 tot 1 oktober 2021, omdat hij niet voldeed aan het urencriterium van 1.225 uur per jaar dat vereist is om als zelfstandige te worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering van de teveel verstrekte Tozo-uitkering van netto € 20.252,20 terecht was, omdat eiser niet als ondernemer werd beschouwd voor de inkomstenbelasting en daarom niet in aanmerking kwam voor de Tozo-regeling. Eiser had zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bindende toezeggingen waren gedaan door de overheid die eiser in zijn vertrouwen konden steunen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de terugvordering van de Tozo-uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Katwijk, verweerder

(gemachtigde: [naam 2] ).

Inleiding

Bij besluit van 17 december 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandige 2004 (Bbz 2004) afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2022 (primair besluit II) heeft verweerder de Tozo-uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) van eiser ingetrokken over de periode 1 maart 2020 tot 1 oktober 2021. Over deze periode heeft eiser ten onrechte Tozo-uitkering ontvangen. De teveel verstrekte uitkering over deze periode bedraagt netto € 20.252,20 (bruto € 27.005,26) en wordt van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 26 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is musicus, componist en leraar. Hij werkt voor het conservatorium in [plaats 2] en als zelfstandige. Na het afronden van een bachelor en twee masters aan het conservatorium in 2019 wilde eiser zich meer gaan toeleggen op het zelf optreden in plaats van het lesgeven. Door Covid werd die stap voor hem als freelancer moeilijk gemaakt en ook zijn inkomen als leraar viel weg, omdat internationale studenten niet meer naar [plaats 2] kwamen of naar huis gingen.
1.2.
Eiser heeft in maart 2020 een Tozo-uitkering aangevraagd en die uitkering is hem toen toegekend. Op 16 november 2021 kwam de cultuursector opnieuw stil te liggen wegens Covid. Eiser heeft toen een aanvraag ingediend op grond van de Bbz.
1.3.
Bij primair besluit I heeft verweerder de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen. Verweerder legt aan dit besluit ten grondslag dat eiser volgens de Bbz geen zelfstandig ondernemer is, omdat hij volgens de aangiften inkomstenbelasting 2018, 2019 en 2020 niet voldoet aan het daarvoor geldende urencriterium.
1.4.
Verweerder heeft een controle uitgevoerd op de rechtmatigheid van de Tozo-uitkering die eiser is toegekend over de periode van 1 maart 2020 tot 1 oktober 2021. Bij primair besluit II heeft verweerder de Tozo-uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) van eiser ingetrokken over de periode 1 maart 2020 tot 1 oktober 2021. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser niet voldoet aan de definitie zelfstandige, zoals genoemd in artikel 1 van de Tozo. Eiser voldoet namelijk niet aan het urencriterium van 1225 uur per jaar die hij besteed aan zijn bedrijf of zelfstandig beroep. Over deze periode heeft eiser ten onrechte Tozo-uitkering ontvangen. De teveel verstrekte uitkering over deze periode bedraagt netto € 20.252,20 (bruto € 27.005,26) en wordt van eiser teruggevorderd.
1.5.
Bij bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Wat de aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 betreft blijkt uit de belastingaangifte van 2018 en 2019 dat het inkomen van eiser als zelfstandige wordt aangemerkt als ‘inkomsten uit overig werk’. Eiser is hierdoor voor de inkomstenbelasting niet te beschouwen als ondernemer, maar als resultaatgenieter. Daarmee voldoet eiser niet aan artikel 1, onder b, van het Bbz 2004 en komt hij daarom niet in aanmerking voor een uitkering en bedrijfskrediet op basis van het Bbz 2004. Wat betreft de terugvordering van de Tozo-uitkering heeft verweerder overwogen dat eiser in verband met het bepaalde in artikel 1, onder b, van het Bbz 2004 niet wordt gezien als ondernemer, omdat hij als resultaatgenieter wordt beschouwd. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat het inkomen van eiser al voor de coronacrisis onder het sociaal minimum lag en dat zijn inkomsten dus niet als gevolg van de coronacrisis tot onder het sociaal minimum zijn gedaald. Daarom valt eiser niet onder de doelgroep van de Tozo. Er is geen sprake van dringende redenen waardoor terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben die uitgaan boven de algemene gevolgen van een terugvordering. Wel ziet verweerder af van de brutering zodat de hoogte van de terugvordering netto € 20.252,20 bedraagt.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Primair beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder op basis van de gevraagde informatie die eiser heeft overgelegd het recht op Tozo heeft bepaald. Eiser mocht daarom ook aannemen dat hij recht had op de verstrekte Tozo. Subsidiair stelt eiser dat verweerder door de terugvordering in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast is het voor eiser ook niet meer mogelijk om, met terugwerkende kracht, een andere uitkering aan te vragen. Hierdoor leidt eiser aanzienlijke schade.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank stelt vast dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing van de aanvraag op grond van de Bbz 2004. Dat besluit blijft hier daarom onbesproken. De rechtbank zal enkel het beroep tegen de terugvordering van de Tozo-uitkering beoordelen.
3.1.
De Tozo is een algemene maatregel van bestuur die bij Koninklijk Besluit van 17 april 2020 (Stb. 2020, 118) is vastgesteld en waaraan terugwerkende kracht is gegeven tot en met 1 maart 2020. De Tozo bevat tijdelijke regels over bijstandsverlening aan zelfstandigen die financieel getroffen zijn door de gevolgen van de crisis in verband met COVID-19. De Tozo vindt, evenals het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet.
3.2.
Op grond van artikel 1, onderdeel b, van de Tozo dient een betrokkene ten minste 1.225 uur per jaar te besteden aan werkzaamheden voor het bedrijf of zelfstandig beroep om als zelfstandige in de zin van de Tozo te worden aangemerkt.
3.3.
In geschil is of verweerder de Tozo-uitkering van eiser voor een bedrag van € 20.252,20 terecht heeft teruggevorderd.
3.4.
Uit de Nota van de toelichting van de Tozo blijkt dat de hoogte van dit criterium is afgeleid van het urencriterium op grond van artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. [1] Artikel 3.6 Wet Inkomstenbelasting zegt het volgende: In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden
in de zin van de afdelingen 3.3. en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of
de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
3.5.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten minste 1.225 uur per jaar aan zijn onderneming heeft besteed. Gelet op hetgeen bepaald is onder artikel 1, onderdeel b, van de Tozo en artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 betekent dit dat eiser niet alleen aan het urencriterium van 1.225 per jaar moet voldoen, maar ook dat eiser ondernemer dient te zijn voor de inkomstenbelasting. Uit de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2018 en 2019 blijkt dat de inkomsten die eiser als zelfstandige genoot zijn aangemerkt als ‘inkomsten uit overig werk’. Daarmee wordt eiser niet beschouwd als een ondernemer, maar als resultaatgenieter voor de inkomstenbelasting.
3.6.
Gelet hierop heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet tot de doelgroep van de Tozo behoort en had eiser om die reden geen recht op een Tozo-uitkering.
3.7 Wat eiser verder aanvoert komt hierop neer, dat hij ervan mocht uitgaan dat hij recht had op de Tozo-uitkering, en dat het daarom niet redelijk is om de uitkering terug te vorderen. Dit betoog slaagt niet, om de volgende reden.
3.8
Vanwege de impact van het coronavirus op ondernemers en zelfstandigen heeft de overheid het noodpakket banen en economie aangekondigd. Het noodpakket bestond uit diverse maatregelen, waaronder de Tozo. Het doel van deze regeling was dat ondernemers en zelfstandigen een beroep konden doen op een aanvullende uitkering om zodoende te voorzien in levensonderhoud wanneer het inkomen als gevolg van de coronacrisis tot onder het sociaal minimum zou zijn gedaald. De nood was hoog en de regeling moest daarom snel worden uitgevoerd. Daarom heeft de overheid gekozen voor een zogenaamde quick scan-regeling. Daarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de opgegeven informatie van de aanvrager juist is. Op basis van die informatie wordt dan snel een beslissing genomen. Verweerder mocht daarom in principe uitgaan van de verklaring van eiser dat hij wel aan de criteria van de regeling voldeed. Bovendien staat in het besluit waarin de Tozo-uitkering werd toegekend, dat wanneer later blijkt dat de Tozo-uitkering ten onrechte aan eiser is verstrekt, de uitkering teruggevorderd zou worden. Gelet hierop kan eiser zich er niet op beroepen dat hij er zonder meer op mocht vertrouwen dat hij recht had op de Tozo-uitkering. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen [2] . Gezien het voorbehoud dat in het toekenningsbesluit is gemaakt, is van de kant van verweerder geen bindende toezegging gedaan over de uiteindelijke aanspraak van eiser op de Tozo-uitkering.
3.9
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd om op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw de Tozo-uitkering over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 september 2021 van eiser terug te vorderen. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die wijzen op dringende redenen waardoor verweerder af had moeten zien van terugvordering.
3.1
Eiser heeft geen gronden aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de terugvordering. Derhalve gaat de rechtbank uit van de juistheid van het bedrag van de terugvordering, te weten (netto) € 20.252,30. Op zitting heeft verweerder verklaard dat bij de invordering van dit bedrag rekening wordt gehouden met de regels over de beslagvrijevoet. Hierdoor behoudt eiser altijd ten minste een inkomen dat gelijk staat aan 95% van de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. Tevens hanteert verweerder beleidsregels ten aanzien van kwijtschelding van het restant van de terugvordering, indien betrokkene gedurende een bepaalde periode aan de betalingsverplichting heeft voldaan. Daarop kan eiser in voorkomend geval een beroep doen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenverdeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie Staatsblad 2020, 118.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:2791