ECLI:NL:RBDHA:2024:3390

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
NL24.3191
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 12 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 29 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië had ingestemd met het verzoek om terugname van eiser. De rechtbank heeft het beroep, samen met een verzoek om voorlopige voorziening, op 20 februari 2024 behandeld.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser had betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en bezwaren tegen de overdracht aan Kroatië. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat het voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen een voorbereidingshandeling is en dat eiser de gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze in te dienen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeert dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld.

De rechtbank overweegt verder dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Kroatië in een vergelijkbare situatie zal terechtkomen als in eerdere zaken die hij aanhaalt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overdracht aan Kroatië als onevenredig zouden kwalificeren. De rechtbank legt uit dat de staatssecretaris in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser's verklaringen niet met stukken zijn onderbouwd, maar dat dit motiveringsgebrek niet leidt tot een andere uitkomst.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3191

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Maalsen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Azzaoui).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 29 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië akkoord is gegaan met het verzoek om terugname.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening [1] , op 20 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 10 november 2023 bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroati
heeft dit verzoek op 24 november 2023 op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening aanvaard.
Is er sprake van onzorgvuldige besluitvorming?
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris in het voornemen onvoldoende is ingegaan op zijn persoonlijke omstandigheden en zijn bezwaren tegen overdracht aan Kroatië. De staatssecretaris heeft in het voornemen niet kenbaar gemotiveerd waarom de door hem aangevoerde bezwaren en omstandigheden niet leiden tot het geven van toepassing aan artikel 17 van de Dublinverordening, aldus eiser.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt namelijk terecht dat het voornemen een voorbereidingshandeling is; een mededeling van feitelijke aard die niet is gericht op rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. Dat heeft hij ook gedaan. Eiser heeft op zitting erkend dat in het bestreden besluit op al zijn bezwaren en persoonlijke omstandigheden is ingegaan. De rechtbank acht deze handelwijze niet onzorgvuldig. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2023. [3]
Had de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser in behandeling moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de asielaanvraag van eiser niet zelf in behandeling heeft genomen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Hij wijst op het gegeven dat hij in Kroatië als gevangene is behandeld, er geen tolk aanwezig was, hij onder dwang vingerafdrukken heeft moeten afgeven en uiteindelijk een brief heeft gekregen waaruit bleek dat hij Kroatië moest verlaten. Eiser voert verder aan dat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat hij niet gesteld zou hebben dat zijn detentie onrechtmatig was. Door van hem documenten te verlangen om zijn verklaringen te onderbouwen, legt de staatssecretaris volgens eiser bovendien een te grote bewijslast op hem, te meer nu zijn verklaringen naar eigen zeggen overeenkomen met verhalen van andere vluchtelingen en openbare bronnen. Ter onderbouwing verwijst eiser in zijn beroepschrift naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 november 2023 [4] en op de zitting naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 februari 2024. [5]
6.1.
In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de staatssecretaris terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de staatssecretaris heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de staatssecretaris terughoudend.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Kroatische autoriteiten
hebben met het claimakkoord gegarandeerd dat zij het verzoek van eiser om internationale bescherming zullen behandelen (op de wijze als beschreven in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening). Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan worden uitgegaan dat de Kroatische autoriteiten hierbij hun verdragsverplichtingen en verplichtingen die voortvloeien uit de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van het asielrecht zullen naleven. Eiser stelt echter terecht dat de staatssecretaris hem ten onrechte in het bestreden besluit heeft tegengeworpen dat hij zijn verklaringen niet met stukken heeft onderbouwd. De staatssecretaris heeft namelijk onvoldoende gemotiveerd hoe eiser bijvoorbeeld het ontbreken van een tolk bij het (gedwongen) afnemen van zijn vingerafdrukken met documenten zou kunnen staven. Daarbij heeft de staatssecretaris op de zitting aangegeven de gebeurtenissen waarover eiser heeft verklaard niet te betwisten, zodat niet begrijpelijk is dat de staatssecretaris toch óók documentatie ter onderbouwing van eiser verlangd. Daarnaast heeft de staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij niet heeft gesteld dat zijn detentie onrechtmatig was en in strijd met internationale afspraken. Eiser heeft namelijk uitgebreid verklaard over de onmenselijke behandeling in detentie. De inhoud van deze verklaringen is ook niet bestreden door de staatssecretaris. De motivering van de staatssecretaris in het bestreden besluit dat eiser niet heeft gesteld dat de detentie in strijd is met internationale afspraken en onrechtmatig was, is daarmee feitelijk onjuist. Het voorgaande neemt echter niet weg dat de staatssecretaris terecht in het bestreden besluit stelt, en zoals ook volgt uit het gegeven dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, dat als eiser van mening is dat Kroatië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt, het op zijn weg ligt om daarover in Kroatië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het EHRM van 2 december 2008. [6] Wat betreft de slechte ervaringen van eiser tijdens zijn eerdere verblijf in Kroatië overweegt de rechtbank verder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als Dublinterugkeerder in een vergelijkbare situatie zal terechtkomen en dat niet is gebleken dat klagen bij voorkomende problemen niet mogelijk of zinloos zal zijn. De staatssecretaris stelt zich met het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt dat niet is gebleken van dusdanig bijzondere omstandigheden waardoor overdracht aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank zal het motiveringsgebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.3.
Het beroep van eiser op de uitspraken van zittingsplaats Haarlem slaagt evenmin. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. In de uitspraak van 10 november 2023 waren honden op de vreemdeling losgelaten, waren al zijn eigendommen afgenomen en was hij naakt richting Bosnië gestuurd. In de uitspraak van 13 februari 2024 waren de vreemdelingen driemaal door de Kroatische autoriteiten opgepakt, gedetineerd, beroofd, mishandeld en uitgezet (pushbacks). Van dergelijke omstandigheden is in deze zaak geen sprake. Bovendien had de staatssecretaris in die zaken het geheel van omstandigheden onvoldoende kenbaar betrokken bij zijn beoordeling, terwijl eiser in deze zaak op de zitting desgevraagd heeft verklaard dat alle door hem aangevoerde bezwaren en omstandigheden zijn meegewogen in het bestreden besluit. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van hem niet verwacht mocht worden dat hij zich over de door hem ondervonden behandeling had beklaagd bij de Kroatische autoriteiten.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen en het bestreden besluit in stand blijft.
8. Gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek ziet de rechtbank aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-, met wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Hollebrandse, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.NL24.3192
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.ECLI:NL:RVS:2023:4348, onder 2.1.
5.ECLI:NL:RBNHO:2024:1713 (niet gepubliceerd).
6.ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308.