ECLI:NL:RBDHA:2024:3390
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 12 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 29 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië had ingestemd met het verzoek om terugname van eiser. De rechtbank heeft het beroep, samen met een verzoek om voorlopige voorziening, op 20 februari 2024 behandeld.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser had betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en bezwaren tegen de overdracht aan Kroatië. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat het voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen een voorbereidingshandeling is en dat eiser de gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze in te dienen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeert dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt verder dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Kroatië in een vergelijkbare situatie zal terechtkomen als in eerdere zaken die hij aanhaalt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overdracht aan Kroatië als onevenredig zouden kwalificeren. De rechtbank legt uit dat de staatssecretaris in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser's verklaringen niet met stukken zijn onderbouwd, maar dat dit motiveringsgebrek niet leidt tot een andere uitkomst.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.