ECLI:NL:RBDHA:2024:3354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
NL24.2741
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en vernietiging inreisverbod wegens willekeurige besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Algerijnse man geboren in 1997, had op 6 december 2023 asiel aangevraagd in Nederland, na eerder in Spanje, Frankrijk en Duitsland te zijn geweest. De asielaanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 19 januari 2024, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij nog steeds te vrezen had voor de dader die hem in het verleden met de dood had bedreigd. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en stelde beroep in. Tijdens de zitting op 29 februari 2024 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank beoordeelde de argumenten van eiser, waaronder het onthouden van een rust- en voorbereidingstermijn en de geloofwaardigheid van zijn verklaringen over de bedreigingen en verkrachting.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag terecht als ongegrond had afgewezen, maar dat de beslissing om eiser Nederland onmiddellijk te laten verlaten en een inreisverbod voor twee jaar op te leggen, niet voldoende was gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat er geen consistente toepassing van de bevoegdheden was geweest, wat leidde tot de vernietiging van het inreisverbod. De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van proceskosten aan eiser, en vernietigde het bestreden besluit in zoverre dat eiser Nederland niet onmiddellijk hoeft te verlaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2741

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Heida),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.R.R. Brock).

Inleiding

In het besluit van 19 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Dhaman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Algerijnse nationaliteit.
2. Op 6 december 2023 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Daaraan heeft hij het volgende ten grondslag gelegd. In 2014 is eiser door twee mensen verkracht. Daarvan heeft hij aangifte gedaan. De daders zijn daarop strafrechtelijk vervolgd. Nadat één van de daders vrijkwam, heeft hij eiser met de dood bedreigd. Daarop is eiser eerst ondergedoken en uiteindelijk gevlucht.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Voordat eiser in Nederland asiel heeft aangevraagd, is hij achtereenvolgens in Spanje, Frankrijk en Duitsland geweest. Deze reisbewegingen doen volgens verweerder op voorhand afbreuk aan de door eiser gestelde behoefte aan internationale bescherming. Verweerder heeft de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Ook eisers verklaringen over de verkrachting in 2014 heeft verweerder geloofwaardig geacht. Volgens verweerder komt eiser echter niet in aanmerking voor een asielvergunning, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog steeds te vrezen heeft voor de dader die hem eerder met de dood heeft bedreigd. Bovendien kan eiser volgens verweerder indien nodig de bescherming van de Algerijnse autoriteiten inroepen. Subsidiair heeft verweerder overwogen dat eiser zich in Algerije in een andere plaats dan zijn voormalige woonplaats kan vestigen. In het bestreden besluit heeft verweerder ook overwogen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd, omdat er een risico bestaat dat eiser zal onderduiken.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Voorafgaand aan eisers asielprocedure is hem een rust- en voorbereidingstermijn onthouden. Volgens eiser is er daarbij ten onrechte vanuit gegaan dat hij zich in het asielzoekerscentrum heeft misdragen. Hij is wel bij een ruzie betrokken geweest, maar anders dan verweerder veronderstelt heeft hij niemand geslagen. Daarnaast voert eiser aan dat niet duidelijk is hoe de omstandigheid dat hij niet meteen na binnenkomst in Europa asiel heeft aangevraagd heeft doorgewerkt in de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Daarbij kan hem die omstandigheid niet worden tegengeworpen, omdat bij binnenkomst in Europa het directe gevaar geweken was en zijn intentie altijd is geweest om naar Nederland te gaan. Verder voert eiser aan dat de bedreiging door één van de daders ten onrechte niet als relevant element is aangemerkt en dat in het bestreden besluit niet voldoende duidelijk wordt gemaakt welke plaats de aannemelijkheid van de verklaringen hierover inneemt in de beoordeling. Nu de verkrachting geloofwaardig is geacht, ligt het volgens eiser op de weg van verweerder om aan te tonen dat dit niet opnieuw zal gebeuren en verweerder is daarin niet geslaagd. Ook overweegt verweerder volgens eiser ten onrechte dat hij bescherming kan krijgen van de Algerijnse autoriteiten, aangezien hij geen bewijs bij hen kan aanleveren. Omdat de dader hem overal kan vinden, heeft verweerder volgens eiser ten onrechte een binnenlands vestigingsalternatief tegengeworpen. Ten slotte voert eiser aan dat er geen sprake is van een vluchtrisico, zodat verweerder ten onrechte op die grond heeft overwogen dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en ten onrechte een inreisverbod heeft uitgevaardigd.
5. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank bij verweerder de in het bestreden besluit benoemde informatie van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) en van de Duitse autoriteiten opgevraagd. Deze informatie is voor verweerder aanleiding geweest om eiser een rust- en voorbereidingstermijn te onthouden. Verweerder heeft deze informatie voorafgaand aan de zitting alsnog aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. In artikel 3.109, zesde lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) staat dat geen rust- en voorbereidingstermijn wordt gegeven indien de vreemdeling overlast veroorzaakt in een opvangvoorziening. Uit de hiervoor genoemde informatie van het COa, die is gekoppeld aan eisers unieke v-nummer, blijkt dat er in het asielzoekerscentrum in Assen een incident is geweest waarbij rake klappen en een kopstoot zijn uitgedeeld. Uit de aan verweerder verstrekte informatie kan worden afgeleid dat volgens COa eiser dit geweld heeft uitgeoefend tegenover een medebewoner en naar aanleiding hiervan is afgezonderd. De enkele stelling van eiser dat het niet duidelijk is of deze informatie daadwerkelijk op hem ziet, is onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder daarvan niet mocht uitgaan.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder de relevante elementen op eigen merites heeft beoordeeld. Daarnaast mag verweerder bij de integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van het gestelde asielmotief ook informatie betrekken die niet in rechtstreekse zin verband houdt met deze elementen. Daarbij kan in zijn algemeenheid worden gesteld dat het zonder goede reden niet vragen om asiel terwijl daarvoor wel de gelegenheid bestaat als zodanig niet bijdraagt aan de aannemelijkheid van de gestelde behoefte aan internationale bescherming. Hoe een dergelijke omstandigheid zich verhoudt tot de beoordeling van de relevante elementen is geen exacte bezigheid en hoeft door verweerder dan ook niet steeds op die wijze te worden toegelicht. In wat eiser hierover heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat in dit geval wel een nadere motivering nodig is.
8. In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder overwogen dat in het voornemen de gestelde bedreiging van eiser ten onrechte niet als afzonderlijk element zijn genoemd, maar dat uit het voornemen wel volgt dat de gestelde bedreigingen van eiser niet geloofwaardig zijn bevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders beoordeling hiermee voldoende kenbaar gemotiveerd.
9. Dat eiser nog steeds te vrezen zou hebben voor de dader, is niet ten onrechte onaannemelijk geacht. Eisers toelichting in beroep dat de dader hem zodra hij uit de gevangenis kwam heeft bedreigd, rijmt niet met wat hij tijdens zijn nader gehoor heeft verklaard. Eiser heeft namelijk verklaard dat de dader in 2020 is vrijgekomen en dat de bedreiging heeft plaatsgevonden in 2021 toen zei elkaar toevallig tegenkwamen. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat de dader doelgericht naar eiser op zoek was. Ook heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de dader nu, tien jaar na de verkrachting en nadat hij zijn straf heeft uitgezeten, nog steeds naar eiser op zoek zou zijn. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder de onaannemelijkheid van de vrees dus niet uitsluitend gebaseerd op de niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden verklaring van eiser dat hij bij de toevallige ontmoeting met de dader in diens auto is gestapt.
10. Gelet op eisers verklaring dat de Algerijnse autoriteiten eerder hebben opgetreden tegen de daders, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser indien nodig weer de bescherming van de Algerijnse autoriteiten kan verkrijgen. De enkele stellingen dat eiser geen bewijsstukken kan aanleveren en dat Algerije niet is aangemerkt als een veilig land van herkomst, zijn onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat eiser niet de benodigde bescherming zal krijgen. Dit brengt mee dat de rechtbank zich niet meer hoeft uit te spreken over het subsidiaire standpunt van verweerder dat eiser zich in Algerije in een andere plaats dan zijn woonplaats zou kunnen vestigen.
11. Verweerder heeft de bevoegdheid om te bepalen dat een vreemdeling onmiddellijk moet terugkeren als er sprake is van een risico op ontduiking. Dat risico wordt aangenomen indien sprake is van een combinatie van gronden hiervoor. Het onthouden van een vertrektermijn leidt tot het uitvaardigen van een inreisverbod. Dit volgt uit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw, gelezen samen met de artikelen 6.1 en 5.1b, derde lid, van het Vb, en artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder stelt op zich terecht dat eiser geen geldig paspoort heeft, geen vaste verblijfplaats heeft en onvoldoende middelen van bestaan en dat daarom een risico op ontduiking wordt aangenomen. Van bestuursorganen wordt echter verwacht dat zij op consistente en niet willekeurige wijze toepassing geven aan hun bevoegdheden. Dat betekent dat in juridisch vergelijkbare gevallen dezelfde lijn moet worden gevolgd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:356. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de in het geval van eiser genoemde omstandigheden voor het aannemen van een risico op ontduiking doorgaans geen aanleiding geven voor het onthouden van een vertrektermijn en het uitvaardigen van een inreisverbod. Verweerder heeft niet kunnen uitleggen waarom er in dit geval wel voor is gekozen om van deze bevoegdheden gebruik te maken. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat in zoverre geen sprake is van een willekeurig genomen besluit. Om die reden kan dit onderdeel van het bestreden besluit niet in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

12. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser terecht afgewezen als ongegrond. In zoverre is het beroep ongegrond en krijgt eiser geen gelijk. Verweerder heeft echter ten onrechte bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Ook heeft verweerder ten onrechte tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd. In zoverre is het beroep gegrond, krijgt eiser dus gelijk, en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
13. In de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.750, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond voor zover is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en voor zover tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd,
 vernietigt het bestreden besluit in zoverre,
 verklaart het beroep voor het overige ongegrond,
 veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750 (zeventienhonderdvijftig euro) aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.