ECLI:NL:RBDHA:2024:3351

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
NL23.18756
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag op basis van artikel 1F en inreisverbod van 10 jaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, heeft in het verleden een verblijfsvergunning asiel gehad, maar deze is ingetrokken vanwege zijn betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen door zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de herhaalde asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond, met als argument dat eiser nog steeds een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt en dat artikel 1F van toepassing is. De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten zijn die een herbeoordeling van de toepasselijkheid van artikel 1F rechtvaardigen. Eiser heeft enkel tijdsverloop aangevoerd, wat op zichzelf niet voldoende is om de toepassing van artikel 1F te weerleggen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat eiser nog steeds een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, ondanks het tijdsverloop sinds de gestelde misdrijven. De rechtbank wijst erop dat de ernst van de misdrijven en de mogelijke gevolgen voor slachtoffers in Nederland zwaar wegen in de belangenafweging.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van eiser met betrekking tot een schending van artikel 3 en artikel 8 van het EVRM beoordeeld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade of dat zijn gezinsleven in Nederland zodanig zwaarwegend is dat dit de afwijzing van zijn asielaanvraag zou kunnen rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de afwijzing door de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.18756

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, staatssecretaris

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn herhaalde asielaanvraag. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 26 juni 2023 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld in Middelburg. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A.R. Faquiri als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming besluit

1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1968. Eiser is in het verleden in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 30 juni 2014 is dit verblijfsrecht ingetrokken. Eiser wordt namelijk in verband gebracht met mensenrechtenschendingen door zijn werkzaamheden voor de KhAD/WAD, waardoor artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag [1] (hierna: artikel 1F) op hem van toepassing is. Daarbij is ook een inreisverbod van 10 jaar opgelegd, omdat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Dit besluit staat in rechte vast bij uitspraak van de rechtbank van 9 april 2015 [2] en de uitspraak in hoger beroep van 5 augustus 2015. [3]
Eiser heeft op 8 december 2022 een herhaalde asielaanvraag ingediend. Eiser heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij niet terug kan keren naar Afghanistan, omdat de huidige machthebbers hem zullen doden. Daarnaast vindt hij dat hij door tijdsverloop geen actuele bedreiging meer vormt voor de openbare orde. Tot slot wijst hij op zijn gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM [4] in Nederland. Eiser is op 10 maart 2023 gehoord omtrent zijn aanvraag. De staatssecretaris heeft vervolgens op 17 april 2023 het voornemen uitgebracht om de aanvraag kennelijk ongegrond te verklaren. Daarbij heeft de staatssecretaris overwogen dat niet is gebleken van een schending van artikel 3 van het EVRM, niet is gebleken dat eiser niet langer een bedreiging voor de openbare orde vormt en niet is gebleken van een schending van artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft hierop een zienswijze ingediend, maar bij het bestreden besluit van 26 juni 2023 is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Artikel 1F
4. Eiser voert aan dat ten onrechte geen volledige herbeoordeling heeft plaatsgevonden, omdat niet opnieuw is beoordeeld of artikel 1F op hem van toepassing is.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht van die beoordeling heeft afgezien. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] is het aan de vreemdeling om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren bij een herhaalde asielaanvraag. Eiser heeft slechts aangevoerd dat sprake is van tijdsverloop. Aangezien tijdsverloop op zichzelf niet maakt dat artikel 1F niet langer van toepassing is, heeft de staatssecretaris terecht volstaan met de vaststelling dat het besluit inzake de toepasselijkheid van artikel 1F in rechte vast staat. De beroepsgrond slaagt niet.
Het inreisverbod
6. Eiser voert aan dat door tijdsverloop geen sprake meer is van een actuele bedreiging van de openbare orde, waardoor het inreisverbod niet in stand kan blijven. Het is 30 jaar geleden dat de gestelde gebeurtenissen plaatsvonden en eiser is nimmer strafrechtelijk veroordeeld.
7. Om een inreisverbod van 10 jaar op te kunnen leggen moet sprake zijn van een ernstige bedreiging van de openbare orde. [6] Volgens het HvJEU [7] dient dan sprake te zijn van een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. [8] Daarbij moet in aanmerking worden genomen hoeveel tijd is verstreken sinds het vermoede plegen van de misdrijven in het kader van artikel 1F. Hierbij is van belang hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen, met name om uit te maken of uit dat gedrag blijkt dat de betrokkene nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU [9] bedoelde fundamentele waarden aantast en of daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van die betrokken persoon zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg. [10] De rechtbank beoordeelt, enigszins terughoudend toetsend, of de staatssecretaris tot de conclusie kon komen dat eiser nog immer een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser nog immer een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. De staatssecretaris heeft in lijn met de hiervoor weergegeven rechtspraak gemotiveerd dat eiser een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht hebben zich weliswaar lang geleden voorgedaan, maar dit type misdrijven blijft naar hun ernst en aard lang actueel. Daarbij heeft de staatssecretaris er niet ten onrechte op gewezen dat het nog altijd van belang is dat mogelijke slachtoffers van de KhAD/WAD niet in Nederland met eiser worden geconfronteerd. Aan het feit dat eiser nooit strafrechtelijk is vervolgd (en in zoverre niet de kans heeft gekregen om zich tegen de aantijgingen te verweren) komt in dit verband geen betekenis toe, omdat de toepassing van artikel 1F dit niet vereist. [11] Verder is niet ten onrechte overwogen dat eiser nog steeds een actuele bedreiging vormt, omdat hij nog altijd een houding aanneemt waarmee hij de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden aantast. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat eiser geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de hem aangerekende misdrijven en geen besef heeft getoond welke schade daarmee is aangericht. Ook verweerders opmerking dat eiser geen berouw heeft getoond is feitelijk juist. Hoewel berouw tonen geen vereiste is om een veranderde houding te laten zien, heeft eiser geen verantwoordelijkheidsbesef getoond en ook niet op andere wijze een veranderde houding laten zien. [12] De stelling dat hij met de kennis van nu niet opnieuw in dienst zou treden van de KhAD/WAD is onvoldoende om anders te oordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 3 van het EVRM
9. Eiser voert aan dat zijn gedwongen terugkeer naar Afghanistan een schending van artikel 3 van het EVRM betekent. Hij stelt dat hij als voormalig medewerker van de KhAD/WAD wordt gezocht door de huidige machthebbers, de Taliban. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser in zijn zienswijze verwezen naar landeninformatie inzake Afghanistan. [13]
10. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat voormalige medewerkers van de KhAD/WAD worden gezocht door de Taliban. Uit die stukken blijkt dat personen die geassocieerd worden met de machthebbers direct voorafgaand aan het huidige regime worden gezocht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in Afghanistan met deze groep van gezochte personen zal worden geassocieerd. Eiser heeft weliswaar gesteld dat het toenmalige Talibanregime in de jaren ’90 voormalige medewerkers van de KhAD/WAD zocht, maar hij heeft niet onderbouwd dat het huidige regime dit ook doet. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een reëel risico op ernstige schade dan wel schending van artikel 3 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
10. Eiser voert aan dat verweerder in de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van zijn kinderen en met het feit dat zijn gezin in Nederland verblijft. Eiser is door de intrekking van zijn verblijfsvergunning zijn baan en gezinsleven kwijtgeraakt. Eiser is al 25 jaar buiten Afghanistan, waardoor de banden met dit land gering zijn. Tevens is hij verwesterd.
10. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 juli 2022 [14] geoordeeld dat in alle gevallen waarin wordt beoordeeld of sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, ook een belangenafweging moet worden verricht. Daarbij moet het bestuursorgaan een 'fair balance' treffen tussen de belangen van de betrokken individuen en de belangen van de gemeenschap als geheel. [15] Bij beslissingen waar kinderen bij betrokken zijn dienen die belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel op zichzelf niet doorslaggevend, een aanzienlijk gewicht toekomen. [16] De rechtbank beoordeelt, vol toetsend, of de staatssecretaris alle van belang zijnde aspecten heeft betrokken in zijn beoordeling. Daarnaast beoordeelt de rechtbank, enigszins terughoudend toetsend, of de staatssecretaris de belangenafweging in het nadeel van eiser kon laten uitvallen.
13. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in Nederland gezinsleven heeft met zijn ex-echtgenote en hun twee kinderen. Ook is niet in geschil dat weigering van verblijfsrecht inmenging in het gezinsleven oplevert.
13. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de hierbij betrokken belangen voldoende heeft meegewogen en de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. De staatssecretaris heeft immers niet ten onrechte overwogen dat het belang van de openbare orde zeer zwaar weegt wegens de ernst van de 1F-misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht. Het tijdsverloop maakt dit niet anders, omdat eiser geen veranderde houding heeft laten zien. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij een intensief gezinsleven met zijn kinderen onderhoudt: zijn kinderen wonen bij hun moeder, eiser ziet de kinderen slechts één of twee keer per maand en hij heeft geen zorgtaken. Eiser verbleef recent nog anderhalf jaar in Duitsland waarbij hij gescheiden was van de kinderen. Verweerder heeft daarom kunnen concluderen dat eiser een minimale rol in het leven van de kinderen speelt. Er is niet gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in een ander land uit te oefenen en er bestaat de mogelijkheid om contact te onderhouden op afstand via moderne communicatiemiddelen. Hieruit volgt dat de belangen van de kinderen voldoende zijn meegewogen.
13. Het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven dwingt evenmin tot toelating van eiser. Eiser verblijft weliswaar al lang in Nederland, maar hij heeft het grootste deel van zijn leven in Afghanistan gewoond. Hij was immers 30 jaar oud toen hij Nederland inreisde. Hij spreekt de taal en hij heeft geen specifieke banden met Nederland aangevoerd. De gestelde verwestering is door eiser niet geconcretiseerd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Evenredigheid
13. Eiser voert aan dat het besluit onevenredig is, omdat de toepasselijkheid van artikel 1F nimmer inhoudelijk is getoetst door een rechter, hij geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, hij nimmer strafrechtelijk is veroordeeld en zijn gezin in Nederland verblijft.
13. De rechtbank is van oordeel dat het besluit niet onevenredig is. Ten eerste heeft de staatssecretaris een evenredigheidstoets verricht op pagina 5 en 6 van het bestreden besluit. Hier heeft eiser geen specifieke beroepsgronden tegen gericht. Daarnaast heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de toepassing van artikel 1F inhoudelijk is getoetst door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam bij uitspraak van 24 juni 2013. [17] Zoals weergegeven onder 8 vormt eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde en komt aan het feit dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld geen betekenis toe. Tot slot blijkt uit deze uitspraak dat geen schending van artikel 8 van het EVRM optreedt, waardoor het verblijf van zijn gezin in Nederland geen onevenredigheid oplevert. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

18. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
18. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Remerie, voorzitter, en mr. J.F.I. Sinack en mr. E.F. Bethlehem, leden, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
2.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 april 2015 (AWB 14/20472).
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 5 augustus 2015 (nr. 201503788/1/V2).
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS).
6.Artikel 11, tweede lid, Richtlijn 2008/115/EG.
7.Hof van Justitie van de Europese Unie.
8.Arrest van het HvJEU van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. (C‑554/13).
9.Verdrag betreffende de Europese Unie.
10.Arrest van het HvJEU van 2 mei 2018, K. en H.F. tegen België (C‑331/16 en C‑366/16).
11.AbRS 1 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2377).
12.AbRS 26 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2759).
13.UNHCR Guidance note on the international protection needs of people fleeing Afghanistan – update I, februari 2023 (pagina 5, onderdeel 16); EUAA Country Guidance: Afghanistan, januari 2023 (onderdeel 3.1 en 3.2).
14.AbRS 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
15.Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) 28 november 1996, Ahmut tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1996:1128JUD002170293.
16.AbRS 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:864.
17.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 24 juni 2013 (AWB 12/32224), bevestigd in hoger beroep bij Afdelingsuitspraak van 11 december 2013 (nr. 201306528/1/V2).