ECLI:NL:RBDHA:2024:3320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
C/09/644225 / FA RK 23-1817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een Gambiaanse adoptie-uitspraak en inschrijving van een buitenlandse geboorteakte

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 februari 2024 uitspraak gedaan over de erkenning van een Gambiaanse adoptie-uitspraak en de inschrijving van een buitenlandse geboorteakte. Verzoekster, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft een verzoek ingediend om de adoptie van [jongmeerderjarige] door haar, uitgesproken door de Brikama Children’s Court of Gambia op 25 april 2022, te erkennen in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster en [jongmeerderjarige] ten tijde van de adoptie hun gewone verblijfplaats in Gambia hadden, ondanks dat verzoekster in de Nederlandse Basisregistratie Persoonsgegevens (Brp) stond ingeschreven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gambiaanse adoptiebeslissing voldoet aan de voorwaarden van artikel 10:108 BW en dat er geen redenen zijn om de erkenning te weigeren. De rechtbank heeft het verzoek van verzoekster toegewezen en verklaard dat de adoptiebeslissing van rechtswege wordt erkend. Tevens heeft de rechtbank gelast dat de Gambiaanse geboorteakte van [jongmeerderjarige] wordt ingeschreven in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand. Het subsidiaire verzoek om de adoptie naar Nederlands recht uit te spreken is niet meer aan de orde, nu het primaire verzoek is toegewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 23-1817
Zaaknummer: C/09/644225
Datum beschikking: 29 februari 2024
Beschikkingop het op 9 maart 2023 ingekomen en op 22 juni 2023 aangevulde verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

hierna: verzoekster,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. E.P.J. Appelman te Alkmaar.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ‘s-Gravenhage ,

hierna: de ambtenaar,
zetelende te ’s-Gravenhage .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 17 mei 2023 van de ambtenaar;
- de brief van 22 juni 2023 van verzoekster;
- de brief van 17 juli 2023 van de ambtenaar;
- de brief van 25 september 2023, met bijlagen, van verzoekster;
- de brief van 28 november 2023 van de ambtenaar;
- de brief van 25 januari 2024, met bijlagen van verzoekster.
Op 22 januari 2024 is [jongmeerderjarige] door de rechtbank gehoord om zijn mening kenbaar te maken.
Op 31 januari 2024 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • verzoekster, bijgestaan door haar advocaat;
  • de ambtenaar, in de persoon van [naam 1] .
Van de zijde van verzoekster zijn pleitnotities overgelegd.

Feiten

- Op [geboortedatum] 2005 is te [geboorteplaats] , Gambia, geboren: [jongmeerderjarige] (hierna: [jongmeerderjarige] ), zoon van [naam 2] en [naam 3] .
- Bij uitspraak van de “ Brikama Children ’s Court of the Gambia” van 25 april 2022 is de adoptie van [jongmeerderjarige] door verzoekster uitgesproken.
- In de Basisregistratie persoonsgegevens (Brp) is opgenomen dat verzoekster van
1 mei 2016 tot 1 augustus 2020 in Turkije woonde.
- In de Brp is opgenomen dat verzoekster van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2022 in Nederland woonde.
- In de Brp is opgenomen dat verzoekster van 1 augustus 2022 tot 11 april 2023 in Turkije woonde.
- In de Brp is opgenomen dat verzoekster vanaf 11 april 2023, dus ten tijde van indiening van het subsidiaire verzoek, in Nederland woonde.
- In de Brp is opgenomen dat [jongmeerderjarige] is opgenomen in de Registratie Niet Ingezetene (RNI) en woont in Turkije .
- [jongmeerderjarige] verblijft op grond van een toeristenvisum bij verzoekster in Nederland .
- Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit.
- [jongmeerderjarige] heeft de Gambiaanse nationaliteit.

Verzoek

Het verzoekschrift strekt er primair toe dat de rechtbank voor recht verklaart dat de bij uitspraak van de Brikama Children ’s Court of the Gambia van 25 april 2022 uitgesproken adoptie van [jongmeerderjarige] door verzoekster voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Subsidiair wordt verzocht de adoptie van [jongmeerderjarige] door verzoekster naar Nederlands recht uit te spreken.

Verweer ambtenaar

De ambtenaar heeft meerdere keren schriftelijk gereageerd. Samengevat komt het standpunt van de ambtenaar ten aanzien van de verzoeken op het volgende neer.
De ambtenaar is van mening dat het verzoek om erkenning van de Gambiaanse adoptie getoetst moet worden aan artikel 10:108 BW. Dit artikel ziet op de situatie dat de buitenlandse adoptie is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden. Het verzoek tot adoptie is ingediend op 25 januari 2022 en de uitspraak heeft op 25 april 2022 plaatsgevonden. Voor de ambtenaar staat niet vast dat verzoekster zowel bij aanvang van de adoptieprocedure als ten tijde van de adoptie-uitspraak woonplaats heeft gehad in Gambia, omdat uit de Brp blijkt dat verzoekster van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2022 in Nederland was gevestigd. Daarom komt de Gambiaanse adoptie niet voor rechtstreekse erkenning in aanmerking. De ambtenaar concludeert dat in het algemeen kan worden gesteld dat men gewone verblijfplaats heeft in Nederland als men ingeschreven is in de Brp, maar dat dit niet uitsluit dat bij overtuigend bewijs de verblijfplaats buiten Nederland kan zijn. De ambtenaar refereert zich aan het oordeel van de rechtbank of verzoekster met de door haar getoonde stukken voldoende heeft aangetoond dat haar woonplaats gedurende de gehele adoptieprocedure in Gambia was gelegen.
De gelegaliseerde geboorteakte van [jongmeerderjarige] komt voor inschrijving in de registers van de burgerlijke stand ’s-Gravenhage in aanmerking indien de rechtbank het verzoek om erkenning van de Gambiaanse adoptie toewijst.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek om de adoptie van [jongmeerderjarige] door verzoekster uit te spreken is de ambtenaar geen belanghebbende zodat hij zich ten aanzien van dat verzoek aan het oordeel van de rechtbank refereert.

Beoordeling

Rechtsmacht
Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit en [jongmeerderjarige] heeft de Gambiaanse nationaliteit. Verzoekster en [jongmeerderjarige] woonden ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift in Turkije. [jongmeerderjarige] woont daar nog steeds. Het primaire verzoek is erop gericht dat een buitenlandse uitspraak in Nederland wordt erkend en dat deze wordt aangetekend op de (nog in te schrijven dan wel op te maken) geboorteakte van [jongmeerderjarige] in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of aan de Nederlandse rechtbank in deze zaak rechtsmacht toekomt.
De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierin is, voor zover in deze zaak van belang, bepaald dat in zaken die bij verzoekschrift worden ingeleid de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien:
hetzij de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft;
[…]
de zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is.
Voor de rechtsmacht zal de ‘gewone verblijfplaats’ van de verzoekster dienen te worden getoetst naar het moment van inleiden van de oorspronkelijke verzoeken. De gewone verblijfplaats is daarbij een feitelijk begrip en heeft volgens geldende jurisprudentie betrekking op de plaats waar een persoon zijn centrum heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven.
Niet in geschil is dat verzoekster ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift weliswaar in Nederland stond ingeschreven, maar feitelijk in Turkije woonachtig was. Verzoekster heeft zelf aangegeven dat zij op 11 juni 2022 met [jongmeerderjarige] vanuit Gambia naar Turkije is vertrokken en dat zij daar een huis heeft gehuurd en werkzaam was op basis van een Turkse arbeidsovereenkomst. [jongmeerderjarige] verbleef bij verzoekster in Turkije op basis van een verblijfsvergunning. Op basis van deze omstandigheden neemt de rechtbank aan dat verzoekster het permanente centrum van haar belangen en daarmee haar gewone verblijfplaats ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift niet in Nederland , maar in Turkije had. Daarmee komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe op grond van artikel 3 aanhef en onder sub a Rv.
De rechtbank vindt echter dat er voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer aanwezig zijn om op grond van artikel 3 aanhef en onder c Rv van de verzoeken kennis te nemen. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Verzoekster heeft de Nederlandse nationaliteit. Daarnaast heeft verzoekster laatstelijk in 2020 gedurende 113 dagen in Nederland verbleven toen zij als gevolg van corona in Gambia, waar zij toen woonachtig was, geen inkomsten meer kon genereren met haar werk in de reissector, maar in Nederland wel inkomsten kon verwerven als medewerker bron- en contactonderzoek bij de GGD. Voorts is ter zitting gebleken dat het de bedoeling van verzoekster is om definitief naar Nederland terug te keren om daar samen met [jongmeerderjarige] te gaan wonen, zodat [jongmeerderjarige] in Nederland een opleiding kan gaan volgen. Dit laatste zal alleen mogelijk zijn wanneer de Gambiaanse adoptiebeslissing in Nederland wordt erkend of indien de adoptie van [jongmeerderjarige] door verzoekster naar Nederlands recht wordt uitgesproken.
Omdat in Nederland wordt verzocht om erkenning van genoemde buitenlandse adoptie-uitspraak, komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe vanwege het bestaan van voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer.
Relatieve bevoegdheid
Voor de relatieve bevoegdheid van de rechtbank moet aansluiting worden gezocht bij de bepalingen zoals neergelegd in de artikelen 262 tot en met 268 Rv. Uitgaande van de verzoeken, beoordeeld naar de situatie van verzoekster en [jongmeerderjarige] ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift, wijzen de artikel 262 tot en met 268 Rv geen relatief bevoegde rechter aan. Verzoekster en [jongmeerderjarige] waren op dat moment immers allebei niet woonachtig in Nederland . Dit betekent dat op grond van artikel 269 Rv de rechtbank Den Haag bevoegd is.
Toepasselijk recht
Gambia is geen partij bij het Haags Adoptieverdrag 1993. Daarom is bij de beoordeling van het verzoek om erkenning van een buitenlandse adoptie afdeling 3 van titel 6 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Deze afdeling bevat voorschriften over het toepasselijke recht op adopties waarop het Haags Adoptieverdrag 1993 niet van toepassing is.
Erkenning Gambiaanse adoptiebeslissing
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing moet worden beoordeeld aan de hand van de vereisten van de artikelen 108 en 109 van boek 10 BW. De rechtbank komt tot de conclusie dat artikel 10:108 lid 1 sub a BW van toepassing is. Dit artikel ziet op de situatie dat er sprake is van een in het buitenland gegeven beslissing waarbij de adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptiefouders en het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden.
Het verzoek tot adoptie is ingediend op 25 januari 2022 en de uitspraak heeft op 25 april 2022 plaatsgevonden. De rechtbank beschouwt de beslissing van de
“ Brikama Children ’s Court of the Gambia”van 25 april 2022, die is voorzien van legalisatie, als een adoptiebeslissing die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit. Uit de verklaring van 14 juni 2023 van de “Commissioner for oaths and affidavits” en de brief van 10 januari 2024 van de “ Brikama Children ’s Court of the Gambia” blijkt dat deze Gambiaanse adoptie-uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
De rechtbank stelt op basis van de overgelegde stukken en de door verzoekster ter zitting verstrekte informatie vast dat [jongmeerderjarige] (het kind) en verzoekster (de adoptiefouder) zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden in Gambia, de staat waar de adoptie is uitgesproken. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Niet in geschil is dat [jongmeerderjarige] tot zijn vertrek met verzoekster naar Turkije op 11 juni 2022 altijd in Gambia woonachtig is geweest.
Uit de Brp blijkt weliswaar dat verzoekster in de periode van 1 augustus 2020 tot 1 augustus 2022 in Nederland stond ingeschreven, maar de rechtbank is van oordeel dat verzoekster heeft aangetoond dat het centrum van haar bestaan in deze periode tot 11 juni 2022 en de jaren daaraan voorafgaand in Gambia heeft gelegen. Het handelen van verzoekster, waaronder de inschrijving in Nederland , was gericht op het faciliteren en financieren van haar permanente verblijf in Gambia en voortzetting van haar gezinsleven in Gambia. Ten tijde van de adoptie-aanvraag en de adoptie-uitspraak had zij haar gewone verblijfplaats in Gambia.
Hoewel in het algemeen kan worden gesteld dat men gewone verblijfplaats heeft in Nederland als men in de Brp staat ingeschreven, sluit dit niet uit dat de verblijfplaats buiten Nederland kan zijn gelegen. De gewone verblijfplaats is, zoals hiervoor bij de beoordeling van de rechtsmacht is vermeld, een feitelijk begrip en heeft volgens geldende jurisprudentie betrekking op de plaats waar een persoon zijn centrum heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te geven. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat de verschillende periodes waarin verzoekster stond ingeschreven in de Nederlandse Brp verband hielden met haar werk voor een Nederlandse werkgever, maar niet geheel overeenstemden met een feitelijk verblijf van verzoekster in Nederland . Voor zover er wel sprake was van een overlap, betekende dat niet dat verzoekster daarmee haar gewone verblijfplaats vanuit Gambia naar Nederland heeft verplaatst in die bewuste periodes. Immers, het centrum van haar bestaan heeft naar het oordeel van de rechtbank vanaf eind 2017 tot haar vertrek met [jongmeerderjarige] naar Turkije op 11 juni 2022 steeds in Gambia gelegen. Het centrum van haar bestaan was al die jaren nauw verweven met [jongmeerderjarige] en tot het moment waarop de affectieve relatie werd verbroken in november 2021 ook met haar partner [naam 4] , die beiden in Gambia woonden. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat er voor verzoekster geen mogelijkheid bestond om zich in Gambia in te schrijven bij de burgerlijke stand om daarmee haar woonplaats in Gambia te kunnen aantonen en dat verzoekster daarom uitsluitend met haar verblijfsvergunningen kan laten zien dat zij in genoemde jaren gerechtigd was in Gambia te verblijven.
De rechtbank licht het oordeel dat verzoekster vanaf eind 2017 tot 11 juni 2022 woonplaats heeft gehad in Gambia toe met de volgende feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken en ter zitting naar voren zijn gekomen.
Verzoekster is werkzaam in de toeristische sector. In november 2016 leerde verzoekster in Gambia [naam 4] kennen, met wie ze gedurende een periode van vijf jaar een relatie had. Op 8 maart 2017 kocht verzoekster met [naam 4] een lodge in Gambia. Verzoekster en [naam 4] namen in 2017 de opvoeding en verzorging van [jongmeerderjarige] op zich nadat hij was afgestaan door zijn moeder. Verzoekster werkte op dat moment in 2017 nog in Turkije. Vanaf de zomer van 2017 woonden [jongmeerderjarige] en [naam 4] in de lodge en verzoekster sloot zich in november 2017 bij hen aan en vanaf dat moment vormden zij met elkaar een gezin. Het gezin woonde van 2017 tot 2020 samen in Gambia. Op 1 januari 2019 opende verzoekster samen met [naam 4] een toeristisch bedrijf. In 2020 brak corona uit en als gevolg daarvan was het voor verzoekster niet meer mogelijk om in Gambia inkomsten uit toerisme te genereren. Uit financiële nood is verzoekster op zoek gegaan naar een andere bron van inkomsten en heeft die toen gevonden in Nederland waar zij aan de slag kon als medewerker bron- en contactonderzoek bij de GGD. Verzoekster stond in verband met deze baan vanaf 1 augustus 2020, uit praktische overwegingen ingeschreven op het adres van haar moeder in Nederland , maar Gambia bleef het centrum van haar bestaan, omdat haar partner en [jongmeerderjarige] daar woonden en zij vanzelfsprekend veel contact met hen onderhield. Het inkomen dat zij in Nederland verdiende werd mede gebruikt om in het levensonderhoud van [jongmeerderjarige] en [naam 4] te voorzien. Een deel van haar werkzaamheden voor de GGD heeft verzoekster online vanuit Gambia kunnen verrichten. Vanaf medio 2021 is verzoekster wederom werkzaam geworden in het toerisme dat toen weer op gang kwam. Daarom heeft zij in 2021 behalve in Gambia en Nederland ook twee maanden in Griekenland verbleven om daar te werken en twee weken in Turkije verbleven om zich te oriënteren op werkmogelijkheden in de zomer van 2022. Omdat verzoekster Nederlandse werkgevers had, bleef zij in Nederland ingeschreven staan, maar zij verbleef hier feitelijk niet steeds. In november 2021 heeft verzoekster de relatie met [naam 4] beëindigd. [naam 4] wilde niet langer de vaderrol voor [jongmeerderjarige] op zich nemen en daarom besloot verzoekster [jongmeerderjarige] te adopteren. Ook in 2022 had verzoekster haar gewone verblijfplaats in Gambia. Het al lang van tevoren door verzoekster geplande verblijf van 16 februari 2022 tot 18 april 2022 in Costa Rica om daar een vrouw bij te staan na het overlijden van haar echtgenoot en behulpzaam te zijn bij het regelen van praktische zaken doet er niet aan af dat het gezinsleven van verzoekster met [jongmeerderjarige] ook toen nog steeds in Gambia was. De gezinsband tussen verzoekster en [jongmeerderjarige] is nooit verbroken geweest. Het contact werd steeds telefonisch onderhouden. Verzoekster bleef uiteraard in het levensonderhoud van [jongmeerderjarige] voorzien. In de perioden waarin zij in 2022 voorafgaand aan de adoptie-uitspraak op 25 april 2022 niet bij elkaar waren, werd [jongmeerderjarige] voor zover dat gezien zijn leeftijd nog nodig was, in opdracht en onder toezicht van verzoekster door de overburen verzorgd en opgevoed.
Het bovenstaande betekent dat de situatie van artikel 10:108 lid 1 onder a BW van toepassing is en dat voor de vraag of de Gambiaanse adoptiebeslissing voor erkenning in Nederland in aanmerking komt, moet worden getoetst aan de overige leden van artikel 10:108 BW.
Artikel 10:108 lid 2 BW bepaalt dat aan een beslissing houdende adoptie erkenning wordt onthouden indien:
a. aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of
b. in het geval, bedoeld in lid 1, onder b, de beslissing niet is erkend in de staat waar het kind, onderscheidenlijk de staat waar de adoptiefouders zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak hun gewone verblijfplaats hadden; of
c. de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.
Lid 3 bepaalt dat op de in lid 2 onder c genoemde grond aan een beslissing houdende adoptie in elk geval erkenning wordt onthouden indien de beslissing kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft. Lid 4 bepaalt dat de erkenning van de beslissing, ook wanneer daarbij een Nederlander betrokken is, niet op de in lid 2 onder c genoemde grond kan worden geweigerd enkel omdat daarop een ander recht is toegepast dan uit de bepalingen van afdeling 2 van Boek 10 zou zijn gevolgd.
De rechtbank is op basis van de uitspraak van de Brikama Children ’s Court of the Gambia van 25 april 2022 en de overgelegde stukken van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking nemend, voldoende is gebleken dat aan de Gambiaanse adoptiebeslissing een behoorlijk onderzoek en een behoorlijke rechtspleging vooraf is gegaan. Gebleken is dat er voorafgaand aan de adoptiebeslissing een onderzoek heeft plaatsgevonden door een “social worker” en dat de bevindingen daarvan zijn vastgelegd in het in de adoptie-uitspraak genoemde “Social Enquiry Report” van 4 februari 2022. De identiteit van verzoekster is vastgesteld en haar financiële situatie is beoordeeld aan de hand van haar bankafschriften. De Gambiaanse rechtbank beschikte over de overlijdensakte van de biologische vader van [jongmeerderjarige] en de “ Affidavit of consent” van de biologische moeder van [jongmeerderjarige] waaruit blijkt dat zij heeft ingestemd met de adoptie. Deze afstandsverklaring van 13 januari 2022 is bij het verzoekschrift overgelegd, samen met een “affidavit” van 30 januari 2022 waarin [jongmeerderjarige] verklaart met de adoptie in te stemmen en verzoekster te zien als zijn echte moeder. Verder blijkt uit de adoptiebeslissing dat bij de adoptie werd voldaan aan de voorwaarden van de “ Children ’s Act 2005”.
Voorts is niet gebleken dat de beslissing betrekking heeft op een schijnhandeling. Nu verder geen omstandigheden zijn gebleken waaruit zou kunnen volgen dat erkenning van de adoptiebeslissing in strijd zou zijn met de Nederlandse openbare orde, is de rechtbank van oordeel dat de Gambiaanse adoptiebeslissing voldoet aan de in artikel 10:108 BW genoemde voorwaarden en daarmee van rechtswege wordt erkend. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van verzoekster zal toewijzen en een verklaring voor recht zal afgeven dat de adoptiebeslissing van rechtswege wordt erkend.
Nu het primaire verzoek van verzoekster strekkende tot erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing wordt toegewezen, komt de rechtbank niet meer toe aan het subsidiaire verzoek tot het uitspreken van de adoptie van [jongmeerderjarige] door verzoekster naar Nederlands recht.
De rechtbank zal op grond van artikel 1:25g lid 2 BW ambtshalve een last geven tot toevoeging van een latere vermelding van de beslissing tot erkenning van de adoptie van [jongmeerderjarige] door verzoekster aan de voor inschrijving in aanmerking komende geboorteakte.
Inschrijving Gambiaanse geboorteakte
De rechtbank begrijpt uit alinea 36 van het inleidend verzoekschrift en wat op zitting is besproken dat door verzoekster ook is verzocht om de inschrijving van de Gambiaanse geboorteakte van [jongmeerderjarige] te gelasten.
Bij de stukken bevindt zich een op 10 juni 2021 opgemaakte geboorteakte van de
minderjarige ( [nummer] ), waaruit blijkt dat [jongmeerderjarige] is geboren op [geboortedatum]
2005 te [geboorteplaats] , Gambia, als zoon van de biologische moeder [naam 3] en de biologische
vader [naam 2] . De rechtbank stelt vast dat deze geboorteakte is gelegaliseerd,
zodat vaststaat dat de geboorteakte door de bevoegde buitenlandse instantie overeenkomstig
de plaatselijke voorschriften is opgemaakt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de
geboorteakte vatbaar is voor inschrijving in de Nederlandse registers van de burgerlijke
stand. De rechtbank zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:25 lid 5 juncto lid 2 BW
gelasten dat deze akte wordt ingeschreven in het register van geboorten van de gemeente
‘s-Gravenhage .

Beslissing

De rechtbank:
*
verklaart voor recht dat de uitspraak van de “ Brikama Children ’s Court of the Gambia” van 25 april 2022, tot adoptie van [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te Lamin , Gambia , door [verzoekster] , geboren op 18 april 1965, aan de in artikel 10:108 BW genoemde voorwaarden voor erkenning voldoet en daarmee van rechtswege wordt erkend;
*
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage de in Gambia door de in dat land bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte van geboorte van [jongmeerderjarige] met nummer 2545098 ,waarvan een kopie aan deze beschikking is gehecht, in te schrijven in het register van geboorten;
*
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage om, zodra deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, een latere vermelding van de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing aan de geboorteakte toe te voegen;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.D.A. Geleijns, mr. A. Emmens en mr. K.M. Crooij-Heins, rechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 februari 2024.