ECLI:NL:RBDHA:2024:331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
C/09/647977 / HA ZA 23-460
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor inbeslaggenomen auto’s en eigendomseisen in consignatieovereenkomsten

In deze zaak vorderden eisers, voormalig vennoten van een autohandel, schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens de verkoop van drie inbeslaggenomen auto’s. De rechtbank Den Haag oordeelde dat niet is komen vast te staan dat de auto’s eigendom waren van eisers, waardoor de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. De procedure begon met een dagvaarding op 15 mei 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 5 januari 2024. De rechtbank onderzocht of de auto’s daadwerkelijk aan eisers waren geleverd, waarbij de bewijslast bij hen lag. De rechtbank concludeerde dat de bewijsvoering van eisers onvoldoende was om aan te tonen dat zij eigenaar waren van de auto’s, ondanks hun stellingen over consignatieovereenkomsten en de verkooppraktijken in de autobezitsector. De vordering van eisers werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/647977 / HA ZA 23-460
Vonnis in hoofdzaak van 14 februari 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] te [woonplaats] ,

2.
[eiser sub 2]te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. P.W.M. Broekmans te Roermond,
tegen
de Staat der Nederlandente Den Haag ,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Eisers sub 1 en 2 worden hierna gezamenlijk [eisers] genoemd. Gedaagde wordt hierna de Staat genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 mei 2023, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 18;
  • het tussenvonnis van 11 oktober 2023, waarin een mondelinge behandeling is bevolen.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 januari 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt die zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn voormalig vennoten in de vennootschap [de VOF] (de VOF ). De VOF is geëindigd op 31 december 2021 en uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel per 1 februari 2022.
2.2.
Op 28 september 2021 heeft het Openbaar Ministerie in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek een inval gedaan bij [VOF 2] ( [VOF 2] ) te [plaats] en de voorraad aan aldaar in de showroom aanwezige auto’s nagenoeg geheel in beslag genomen. Onder deze auto’s bevonden zich:
  • een Mercedes -Benz, type CLA 200, kenteken [kenteken 1] ( de Mercedes );
  • een Seat , type Leon, kenteken [kenteken 2] (de Seat );
  • een Volkswagen, type Golf 1.4 TSI, kenteken [kenteken 3] (de Volkswagen).
In het kader van de inbeslagname zijn de hierboven omschreven auto’s ter plaatse weggevoerd en naderhand openbaar verkocht.
2.3.
Op 1 oktober 2021 hebben [eisers] op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering beklag ingesteld bij de strafrechter tegen het beslag op de drie hierboven genoemde auto’s (de auto’s). Daarbij hebben zij vermeld dat de auto’s van hen waren. Bij beslissing van 25 januari 2022 heeft de rechtbank Limburg het beklag ongegrond verklaard.
2.4.
Op 18 maart 2022 hebben [eisers] nogmaals beklag ingesteld, ditmaal enkel gericht op de opheffing van het beslag op de Volkswagen. Bij beslissing van 31 mei 2022 heeft de rechtbank Limburg [eisers] niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.
De Staat heeft de auto’s vervreemd op de voet van artikel 117 Wetboek van Strafvordering. De Mercedes is verkocht voor € 15.350,00, de Seat voor € 10.001,00 en de Volkswagen voor € 11.236,00. Het beslag is op de opbrengst blijven rusten.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen, samengevat, dat de rechtbank de Staat veroordeelt om aan hen een bedrag van € 53.250,00 te voldoen, te vermeerderen met rente.
3.2.
Aan deze vordering leggen [eisers] ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door de auto’s, die hun eigendom waren, zonder hun toestemming te verkopen en de opbrengst onder zich te houden. Zij hadden de auto’s medio 2020/2021 in consignatie gegeven aan [VOF 2] . De door [eisers] gestelde schade bestaat uit de betaalde aankoopprijs, de voor de auto’s gemaakte kosten alsook de winstderving.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal beoordelen of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. In dat kader is van belang of de auto’s eigendom waren van [eisers] Het is aan [eisers] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij eigenaar waren van de auto’s (arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:644).
4.2.
[eisers] stellen dat het in het segment van de handel in gebruikte auto’s waarin zij met hun onderneming actief waren veelvuldig voorkomt dat auto’s tussen autobedrijven onderling worden afgeleverd doch (veel) later worden betaald, tenaamstellingen plaatsvinden die niet corresponderen met de eigendom en consignatieovereenkomsten worden opgemaakt alvorens dan wel veel later dan de auto’s bij de verkopende partij zijn gearriveerd. De rechtbank begrijpt dat, als dit staande praktijk is, het lastig kan zijn voor [eisers] om aan hun stelplicht en bewijslast te voldoen. Dit komt echter wel voor hun risico.
4.3.
De Staat betwist dat de auto’s eigendom waren van [eisers] Ten aanzien van de auto’s heeft de Staat naar voren gebracht dat enig bewijs van betaling ontbreekt omdat de auto’s contant zouden zijn betaald. Verder is volgens de Staat onduidelijk of de auto’s daadwerkelijk aan [eisers] zijn geleverd. De twijfel daarover wordt volgens de Staat versterkt door het feit dat geen van de auto’s op enig moment op naam heeft gestaan van [eisers] en dat deze niet zijn verzekerd door [eisers]
4.4.
[eisers] hebben tijdens de zitting naar voren gebracht dat de Staat de administratie van [VOF 2] in het kader van de strafzaak in beslag heeft genomen en desondanks geen facturen heeft overgelegd waaruit blijkt dat de auto’s van [VOF 2] waren. Voor zover [eisers] menen dat het aan de Staat is om te onderbouwen dat de auto’s van [VOF 2] waren, gaan zij naar het oordeel van de rechtbank voorbij aan de verdeling van de stelplicht en bewijslast in deze procedure, zoals weergegeven onder 4.1.
4.5.
Hierna zal de rechtbank per auto beoordelen of [eisers] aan hun stelplicht hebben voldaan. Daarbij is het volgende kader van belang. Op grond van artikel 3:84 lid 1 Burgerlijke Wetboek (BW) is voor overdracht van een goed vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken. Op grond van artikel 3:90 lid 1 BW geschiedt levering van roerende zaken die in de macht van de vervreemder zijn door aan de verkrijger het bezit daarvan te verschaffen. Bezitsoverdracht vindt plaats doordat de vervreemder de verkrijger in staat stelt over het goed de macht uit te oefenen die hij daar zelf over uit kon oefenen (artikel 3:114 BW). Daarnaast kan bezit in één van de in artikel 3:115 BW genoemde gevallen worden overgedragen middels een daarop gerichte tweezijdige verklaring. In die laatste gevallen is geen feitelijke (leverings)handeling vereist. Het kan bijvoorbeeld gaan om een levering door ‘traditio longa manu’: wanneer een derde voor de vervreemder de zaak hield, en haar na de overdracht voor de ontvanger houdt. In dat geval gaat het bezit niet over voordat de derde de overdracht heeft erkend, dan wel de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan hem heeft medegedeeld.
De Mercedes
4.6.
Ten aanzien van de Mercedes voert de Staat het volgende aan:
  • Op 18 december 2020 is de Mercedes in de registratie van de RDW op naam gezet van [BV 1] , ook wel [bedrijf 1] genoemd ( [bedrijf 1] ).
  • Twee dagen later is de Mercedes aangeboden op Marktplaats .
  • Op 23 maart 2021 heeft [VOF 2] een zogenaamde showroomkaart gemaakt en (mogelijk op 24 maart 2021) de auto via Marktplaats aangeboden. Ook heeft [VOF 2] op 23 maart 2023 in haar administratie een afbeelding van het voertuigrapport van de RDW van de Mercedes opgeslagen onder de naam “ MERCEDES C [naam 1] ”.
  • Op 3 mei 2021 wordt de Mercedes overgeschreven van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] . Op 20 mei 2021 en 10 juni 2021 wordt de Mercedes door [bedrijf 2] aangeboden op Nederlandmobiel.nl en Marktplaats .
  • Op 16 augustus 2021 wordt de Mercedes aangeboden op Marktplaats door [VOF 2] . Op 8 september 2021 wordt de auto ook overgeschreven naar [VOF 2] .
  • Op 8 september 2021 hebben [eisers] en [VOF 2] een consignatieovereenkomst gesloten. De akte daarvan bevat geen andere gegevens dan de gegevens van partijen, de gegevens van de auto, de datum en de tekst ‘Consignatieverkoop’.
  • Op 25 september 2021 heeft [bedrijf 2] een factuur aan [eisers] gestuurd voor de verkoop en de levering van de Mercedes . Drie dagen later, op 28 september 2021, is de auto in beslag genomen.
[VOF 2] vermeldde al in maart 2021 in zijn administratie een Mercedes onder de naam “ MERCEDES C [naam 1] ”, waarmee op eiser sub 1 kan zijn gedoeld, terwijl de door [eisers] overgelegde factuur van aankoop en levering dateert van september 2021. Bovendien stond de Mercedes in maart 2021 nog niet op naam van [eisers] (of [VOF 2] ). De auto stond op dat moment nog op naam van [bedrijf 1] . Dit roept met name de vraag op waarom de Mercedes - die in maart 2021 kennelijk al van [eisers] zou zijn - niet in maart 2021 gelijk is overgeschreven naar [eisers] (dan wel [VOF 2] ). Daar komt bij dat niet duidelijk is waarom [eisers] en [VOF 2] pas op 8 september 2021 een consignatieovereenkomst tekenden, terwijl [VOF 2] de Mercedes kennelijk al in maart 2021 heeft aangeboden namens [eisers] Evenmin is duidelijk waarom de Mercedes , die dus kennelijk al in maart 2021 aan [eisers] zou toebehoren, tussentijds nog te koop is aangeboden door [bedrijf 2] . Voor zover bekend, bestaat er geen consignatieovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [eisers] Het bestaan van een dergelijke overeenkomst ligt volgens de Staat ook niet voor hand, aangezien het in consignatie geven van een auto bij twee partijen in de praktijk lastig te realiseren lijkt.
4.7.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting, lag het op de weg van [eisers] om nader te onderbouwen dat de Mercedes hun eigendom was.
4.8.
[eisers] hebben een verklaring van [vennoot VOF 2] ( [vennoot VOF 2] ), vennoot van [VOF 2] , van 25 januari 2023, een stuk met daarop ‘Consignatieovereenkomst’ van 8 september 2021 en een factuur van 25 september 2021 overgelegd. Volgens [vennoot VOF 2] heeft hij de auto’s in 2021 in consignatie genomen en zijn deze naar [VOF 2] overgeschreven omdat anders, om verzekeringstechnische redenen, niet met de auto’s kon worden proefgereden. Voor zover uit deze stukken zou kunnen worden afgeleid dat [eisers] de Mercedes in bezit moeten hebben gehad voordat deze in consignatie werd gegeven en deze dus aan hen is geleverd, valt dit - met name - moeilijk te rijmen met de omstandigheid dat [eisers] de Mercedes nooit op naam hebben gehad en deze niet hebben verzekerd. Tijdens de zitting hebben [eisers] gesteld dat de Mercedes op hun terrein heeft gestaan, maar deze stelling hebben zij niet geconcretiseerd door bijvoorbeeld de periode te noemen waarin deze auto op dit terrein stond. Op de door [eisers] overgelegde factuur van 25 september 2021 van [bedrijf 2] staat weliswaar dat de Mercedes is geleverd, maar onduidelijk is hoe zich dat verhoudt tot de consignatieovereenkomst die voorafgaand aan deze factuur zou zijn gesloten.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers] onvoldoende onderbouwd dat de Mercedes aan hen is geleverd. Daarom kan de rechtbank niet als vaststaand beschouwen dat [eisers] eigenaar waren van de Mercedes .
De Seat
4.10.
Ten aanzien van de Seat voert de Staat het volgende aan:
  • Op de datum van de consignatieovereenkomst tussen [eisers] en [VOF 2] , 28 augustus 2020, heeft [VOF 2] eenzelfde overeenkomst gesloten met [BV 2] ( [BV 2] ) met betrekking tot de Seat .
  • [VOF 2] heeft de Seat op 16 september 2020 aangeboden voor een importkeuring. Op 28 september 2020 heeft de RDW aan [VOF 2] de inschrijving van de Seat in Nederland bevestigd. [VOF 2] heeft daarbij een tenaamstellingscode gekregen . De Seat is echter nooit daadwerkelijk tenaamgesteld.
  • [VOF 2] heeft op 23 oktober 2020 een factuur aan [BV 2] gestuurd voor het ‘verkoopklaar’ maken van de Seat . Een handgeschreven factuur van [BV 2] voor [eisers] ter zake van de Seat dateert van drie dagen later. Op deze factuur staan niet de begrippen verkoop of levering. Vermeldenswaardig is dat het handschrift op de factuur overeenkomt met het handschrift op de consignatieovereenkomsten tussen [eisers] en [VOF 2] . Voorts blijkt uit de overgeschreven dateringen dat de factuur aanvankelijk was getekend voor 23 of 28 oktober 2020.
  • Op 26 november 2020 heeft [VOF 2] een showroomkaart aangemaakt. Uit het kentekenrapport van de Seat blijkt dat [VOF 2] de auto een dag later heeft aangeboden op Marktplaats .
  • [bedrijf 2] heeft de auto een half jaar later aangeboden op NederlandMobiel.nl. Twee maanden later, op 16 augustus 2021, heeft [VOF 2] de auto weer aangeboden.
Wat betreft de door [eisers] overgelegde factuur van [BV 2] van 26 oktober 2020 is volgens de Staat niet duidelijk waarom het handschrift op de consignatieovereenkomsten tussen [VOF 2] en [eisers] overeenkomt met het handschrift op de factuur van [BV 2] voor [eisers] De Staat wijst erop dat de Seat afwisselend door [VOF 2] en [bedrijf 2] is aangeboden, zonder dat er een consignatieovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [eisers] bestond. Tijdens de zitting heeft de Staat erop gewezen dat de Seat volgens gegevens van de politie, anders dan de Mercedes , niet in de bedrijfsvoorraad stond van [VOF 2] .
4.11.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting, lag het op de weg van [eisers] om nader te onderbouwen dat de Seat hun eigendom was.
4.12.
Tijdens de zitting hebben [eisers] naar voren gebracht dat de Seat is geleverd door ‘traditio longa manu’. De rechtbank begrijpt dat [eisers] stellen dat de Seat door [BV 2] aan hen is overgedragen terwijl deze bij [VOF 2] stond. Zij hebben echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld met correspondentie, dat sprake is geweest van een tweezijdige verklaring en een erkenning van de overdracht (door [VOF 2] ) dan wel een mededeling daarvan door [eisers] of [BV 2] (aan [VOF 2] ). [eisers] hebben verwezen naar de verklaring van [vennoot VOF 2] van 25 januari 2023 en een stuk met daarop ‘Consignatieovereenkomst’ van 28 augustus 2020 en een factuur van 26 oktober 2020 overgelegd. Voor zover uit de verklaring van [vennoot VOF 2] en het stuk van 28 augustus 2020 zou kunnen worden afgeleid dat [eisers] de Seat in bezit moeten hebben gehad voordat deze in consignatie werd gegeven en deze dus aan hen is geleverd, hebben [eisers] onvoldoende onderbouwd hoe dit zich verhoudt tot de factuur van een latere datum dan de gestelde consignatieovereenkomst.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers] onvoldoende onderbouwd dat de Seat aan hen is geleverd. Daarom kan de rechtbank niet als vaststaand aannemen dat [eisers] eigenaar waren van de Seat .
De Volkswagen
4.14.
Ten aanzien van de Volkswagen voert de Staat het volgende aan:
  • Op 22 december 2020 heeft [bedrijf 1] de Volkswagen aangeboden voor een importkeuring bij de RDW. Op 28 december 2020 heeft de Volkswagen een Nederlands kenteken gekregen .
  • Op 23 maart 2021 heeft [VOF 2] een showroomkaart aangemaakt. Een dag later, op 24 maart 2021, heeft [VOF 2] de Volkswagen voor het eerst aangeboden op Marktplaats . Op 25 maart 2021 hebben [VOF 2] en [eisers] een consignatieovereenkomst gesloten.
  • Op 26 april 2021 heeft [bedrijf 1] de Volkswagen aan [eisers] verkocht. Uit de factuur blijkt niet of deze ook door [eisers] is voldaan.
  • Op 27 juli 2021 heeft [VOF 2] aan [eisers] een factuur gestuurd voor onder meer advertentiekosten voor de Volkswagen.
  • Op 7 september 2021 is er het volgende WhatsAppgesprek geweest tussen eiseres sub 2 en [vennoot VOF 2] .
7 september 2021, 14:17.14 uur
Eiseres sub 2 stuurt een foto van een (computer)scherm waarop een tijdelijk documentnummer en tenaamstellingscode staat voor het voertuig met kenteken “ [kenteken 4] ”
7 september 2021, 14:20.50
[vennoot VOF 2] : “ Bel jij even naar [eigenaar bedrijf 1] voor tijdelijke document nummer”
7 september 2021, 14:20.54
[vennoot VOF 2] stuurt een foto van een autosleutel met een label waarop onder kenteken staat “ [kenteken 3] ”
7 september 2021, 14:21.38
Eiseres sub 2: “Ok”
7 september 2021, 14:34.22
[vennoot VOF 2] : “Ik maak nu 5 auto’s een consignatie briefje van dat die auto van jullie zijn”
7 of 8 september 2021
Een van beiden (vermoedelijk eiseres sub 2) stuurt een bestand met een tijdelijk documentnummer en tenaamstellingscode voor een voertuig. Vermoedelijk ziet dit op de Volkswagen.
8 september 2021, 11:03.05
Eiseres sub 2 stuurt een foto van een computerscherm waarop een tijdelijk documentnummer en tenaamstellingscode staan voor het voertuig met het kenteken “ [kenteken 5] ”.
Ten aanzien van de Volkswagen voert de Staat aan dat wanneer naar het WhatsAppgesprek tussen eiseres sub 2 en [vennoot VOF 2] wordt gekeken, de vraag rijst of de consignatieovereenkomst ter zake de Volkswagen wel daadwerkelijk op 25 maart 2021 is getekend.
4.15.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting, lag het op de weg van [eisers] om nader te onderbouwen dat de Mercedes hun eigendom was.
4.16.
[eisers] hebben verwezen naar de verklaring van [vennoot VOF 2] van 25 januari 2023 alsmede een stuk met daarop ‘Consignatieovereenkomst’ van 25 maart 2021 en een factuur van 26 april 2021 overgelegd. Volgens [vennoot VOF 2] dacht hij dat de Volkswagen in de bedrijfsvoorraadlijst van [VOF 2] zat maar dit bleek niet het geval te zijn omdat deze auto nog niet in Nederland geregistreerd was. Dit betekent volgens hem dat de Volkswagen, die door [eisers] was gekocht bij [bedrijf 1] , nog steeds in de bedrijfsvoorraad van [bedrijf 1] zat. Ook hebben [eisers] een e-mail overgelegd van [eigenaar bedrijf 1] , eigenaar van [bedrijf 1] , van 30 januari 2023 waarin staat dat hij de Volkswagen heeft verkocht aan [eisers] medio april 2021. Tijdens de zitting hebben [eisers] gesteld dat de Mercedes op hun terrein heeft gestaan. Ook hebben zij gesteld dat de door de Staat overgelegde factuur van 27 juli 2021 bevestigt dat sprake is geweest van een consignatieovereenkomst tussen hen en [VOF 2] .
4.17.
Voor zover uit de onder 4.16 genoemde stukken zou kunnen worden afgeleid dat [eisers] de Volkswagen in bezit moeten hebben gehad voordat deze in consignatie werd gegeven en deze dus aan hen is geleverd, verhoudt dit zich slecht met de omstandigheid dat [eisers] de Volkswagen nooit op naam hebben gehad en deze niet hebben verzekerd. Het had op de weg van [eisers] gelegen om hun stellingen nader te onderbouwen, aangezien een op 25 maart 2021 gesloten consignatieovereenkomst niet strookt met de factuur van een latere datum, 26 april 2021, en strijdig lijkt met het WhatsAppbericht van [vennoot VOF 2] van september 2021 dat hij een ‘consignatiebriefje’ zou opmaken.
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers] onvoldoende onderbouwd dat de Volkswagen aan hen is geleverd. Daarom kan de rechtbank niet als vaststaand beschouwen dat [eisers] eigenaar waren van de Volkswagen.
Conclusie
4.19.
De rechtbank passeert, alles afwegende, het bewijsaanbod van [eisers] om getuigen te horen. Daarbij weegt de rechtbank wat betreft het aanbod om de in de dagvaarding genoemde [naam 2] als getuige te horen mee dat [eisers] pas tijdens de zitting hebben gespecificeerd waarover hij zou kunnen verklaren.
4.20.
Aangezien niet is komen vast te staan dat [eisers] eigenaar waren van de auto’s, kan niet worden geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.21.
[eisers] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten × tarief IV)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 5.443,00
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 5.443,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eisers] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eisers] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2024. [1]

Voetnoten

1.type: 3053